Een Gebed, des Verdrukte, die sterkte, en troost in God soekt.
Aanbiddelyke God! die in Uw heylige woning,
Tusschen de Cherubims geseten zyt: myn Koning!
Die alleen helpen kunt, in wien de volheyd is
Van kracht tot lydsaamheyd, en troost in droeffenis:
En houd U niet als doof, noch wilt niet stille wesen:
Verhoort myn smeken, red, my eens uyt al myn vresen,
Terwyl myn ziele werd geslingert door veel wee,
Gelyk een scheepken in 't verheffen van de zee,
Weest Gy myn vaste Burgt, myn steunsel voor 't beswyken:
Laat d' Algenoegsaamheyd van Uw genade blyken:
Dat ik in alle nood, hoe of de baaren gaan,
Als Zions berg mag vast en onbeweeglyk staan:
Segt tot myn ziel, ik ben Uw heyl, en wilt my geven,
Uw goedertierenheyd, die beter is dan 't leven:
Ja laat Uw blydschap doch myn sterkte zyn, ô God!
En Uwen Naam my tot, een hoog-vertrek, en slot.
Straft my niet naar verdienst, want wie zou kunnen dragen,
De last Uw's toorns, als, Gy ô Heer zouwd willen plagen
Na 't swaar gewichte, van ons ongerechtigheyd:
Niemant en zou bestaan, nu, noch in eeuwigheyd.
Maar op dat ik gestaag, mag in uw goedheyd roemen,
En door kastydens toe, myn selfs gelukkig noemen,
Zo heyligt Vader doch, het lyden aan myn hert,
Dat ik Uw Heyligheyd daar door deelachtig werd:
En zo bevorder op, den weg ten zaal'gen leven,
Om eens vry van elend, U eeuwig eer te geven:
Te hebben 't geen de ziel, al hoopende verwacht,
De volheyd aller vreugd in haar volkomen kracht.
|
|