Dank- en Beede-zucht tot God, met Lof van 't Hemelsch Zion.
BArmhertig, Heylig God? Almachtig Hemelsch Koning!
Myn lof zal zyn van U, ô Rotzsteen tot myn Woning!
Uw Goetheit is seer groot, uw trouwe zonder end',
Die gy ons 's morgens vroeg en 's avonds laat toe send:
Daar magh wel zijn een uur in uwen toorn te dragen,
Een oogenblik, na 't schijnt, van ongunst en mishagen,
Een droef en naare stem van bitter weê en ach,
In Ziel en Lichaams smert, elenden, en geklagh,
Maar uwe rechterhand, verandert en wil helpen,
Op dat geen droefheit 't hert geheel souw overstelpen;
Hoe dikmaal hebt gy my de Ziele niet verquikt?
Als sy in Zuchten en in klachten scheen verstikt?
Gantsch krachtig opgericht, mits aan het hert te spreeken,
Ik ben het die u troost, waarom zijt gy besweken?
Heft slechts uw hooft om hoog, 't is maar een korte tyd,
Wel haast word gy gekroont na dese droeve strijd.
O Heer! Gy zijt een Rots, wiens werk is heel volkomen;
Volvoer dan ook de zaak, die gy hebt aangenomen,
Die mijn Gedachten kent, eer dat de mond' yets spreekt,
Vervult uyt uwen schat, dat noch de Ziel ontbreekt:
Geef uwe Liefd' in 't hert met een lankmoedig wachten,
Op uw Genaad' en Heyl in zoo veel duystre nachten,
Dat ik met vreugde doch mag loopen op het padt,
't Welk leydt na Zion toe des Grooten Konings Stadt,
Die schoon gelegen plaats, Een herte-lust voor veelen,
Seer wel te zaam gevoegt, volmaakt in al haar deelen,
Alwaar de Muuren zijn van Jaspis steen gebouwt,
De Straten Glas gelijk, en 't alderfijnste Gout:
De Poorten Paerlen, en het Fondament en Vesten
Van't edelste gesteent in eenige gewesten:
Daar vloeyt een zuyvere beek zoo klaar gelijk Cristal,
De Boom des Levens is ook binnen haare Wal,
| |
Wat Pen zal schrijven doch, wat Lippen ons verhalen
De Glants en Majesteyt van haar doorluchte Zalen?
Daar geene Son behoeft van wegen 't heerlijk Licht,
Dat God daar zelf is, en afstraalt van sijn gesicht:
Het Lam een Leydsman aan die wateren van 't leven,
Wat moet dat niet een zoet, wat niet een vreugde geven?
Zo dat de Kreup'le zelfs daar springen als een Hert,
De Tong' der Stomme los en veerdig gemaakt werdt,
Geen Borger heeft daar ooyt te kermen of te klagen
Van ziekte, pijn, of smert, of eenig leet te dragen,
Want die daar woonen in, zijn gantsch verlost van Zond,
Zo dat niet wordt gehoort dan Lof uyt haren mond.
O seer gewenschte staat! waar op mijn Ziel zal wachten,
Tot ik ten eynde ben van al mijn zucht en klachten.
|
|