De Ziel met vrees, wegens Gods Heyligheyd: en haar eygen verdoemelykheyd, omvangen.
Rechtveerdig God! gantsch vreesselyk! een Heer
Alom bekleed, met heyligheyd, en eer:
Zo reyn van oog, dat Gy het quade niet
Aanschouwen kunt, maar met verfoejing siet.
Waar blyf ik arm elendig sondaar? ag!
Myn ziele schrikt, als ik denk aan dien dag,
Wanneer Gy U sult setten ten gericht:
Waar berg ik my , ô God! voor Uw gesicht,
Die zo besmet, zo onreyn ben, vol stank,
Geheel melaatsch, van 't hooft tot voeten krank:
Og! wasser maar een schuylplaats, daar ik vond
Het minst verblyf, in die seer bange stond,
Welk achtervolgt, van 't eeuwige geween
Noch werd verswaart: waar wend ik my doch heen?
Ik neem myn toevlucht, tot myn Middelaar,
Die op Hem nam myn sonden-last, sie daar
Uw Recht voldaan: en myne ziel sneeuw wit,
Voor Uwen Throon: ô Heer! wat troost is dit
Voor 't anxstig hert? dat anders waar versmacht,
Heel hoopeloos, versmolten in syn klacht:
Wel aan, myn ziel! light dan niet langer neêr,
Staat haastig op, roemt, pryst, en dankt den Heer!
Leeft tot syn dienst, geeft Hem geduurig lof,
Die U verheft, en rysen doet uyt 't stof:
Van smetten wascht, verçiert met een gewaat,
Waar door gy schoon, en suyver voor Hem staat.
|
|