Een Hollandsch meisje in Amerika
(1914)–Aletta Hoog– Auteursrecht onbekendXII. Voorjaar.Tot einde Maart blijft de sneeuw liggen. Dan komt het zachte weer even plotseling als de kou in 't najaar is gekomen. Een paar dagen zijn de wegen onbegaanbaar door de smeltende sneeuw, en dan is het voorjaar er, heelemaal en voor goed. Die weersverandering brengt weer veel nieuws voor Annie. Alle uren buiten schooltijd en de vrije Zaterdag worden in den tuin doorgebracht. Oom, Tom, Eddie en Annie hebben 't heel druk. | |
[pagina 96]
| |
De moestuin is de hoofdzaak, want de tuin moet hun alles opleveren voor den zomer en ook voor den winter. Aardappelen worden gepoot; maïs, tomaten, kool en uien geplant; postelein gezaaid en boonen gelegd. Annie komt met haar Hollandsche zaden voor den dag. Met moeder heeft zij veel getuinierd, dus weet zij er nogal wat van. Zij krijgt een stuk grond voor zichzelf. Marietje wordt aangestoken door haar ijver, en Annie geeft haar wat van haar zaden, en zegt haar, wanneer dìt soort en wanneer dat soort in den grond moet. Zij vertelt Marietje, hoe goudsbloemen en zonnebloemen er uitzien. Violen en vergeet-mij-nietjes kent Marietje wel, en anjelieren en lathyrus ook, want die heeft een Engelsche dame in Woodstock in haar tuin. 't Eerst legt Annie eer in met haar tulpen en hyacinthen, die zij in November in twee bakjes heeft geplant. De hyacinthen zien er wel wat mager uit, maar ze ruiken toch lekker. En de tulpen doen 't goed in de Woodstocksche aarde. Zij brengt er een paar op school mee. En dan mag zij voor de klas staan, en haar medeleerlingen vertellen van de Hollandsche bloembollenvelden. Wat treft 't mooi, dat zij juist in die dagen een prentbriefkaart van Mien Versteeg krijgt van de Haarlemsche bollenvelden in bloei. 't Woord ‘tulp’ is heel moeilijk om uit te spreken voor die Amerikaansche mondjes: de een zegt op z'n Engelsch: ‘tjoelip’ en de ander maakt er ‘tjulp’ van.
‘Annie, ga je morgen mee, dan zullen we je de prairie | |
[pagina 97]
| |
laten zien,’ zegt Tom op een Vrijdagavond, als alles in den tuin klaar is, en zij alleen maar hebben te zorgen, dat het er vrij van onkruid blijft. ‘Ja goed,’ antwoordt Annie. ‘Dan gaan we met ons drieën grooten, want het is heel ver loopen.’ Zoo trekken Tom, Eddie en Annie er samen op uit, met Jip. Tom en Eddie hebben hun vischhengels bij zich, want zij zullen langs de Roek-rivier komen, en misschien kunnen zij daar nog wel een vischje snappen. Brood en cake, en melk in een flesch zijn gepakt in het emmertje, waar later de visch in spartelen zal. Ze zullen niet voor donker terug komen, en tante zal laat eten om hen. Wat heerlijk weer is 't! Zonnig en toch frisch. 't Geeft je een gevoel van wel uren te kunnen loopen, en de wandeling naar de Roek-rivier lijkt heel kort. Aan den oever van 't heldere water eten zij hun brood met cake, en drinken hun melk. Dan worden de hengels uiteen geschoven, en Tom geeft Annie een lesje in 't visschen. Maar of de visschen een ongeoefende hand speuren, of dat ook de jongens vandaag te onrustig zijn - hoe 't zij: na een uur hebben zij nog niets gevangen, en daar hot visschen vandaag maar bijzaak is, pakken zij hun boeltje weer op en vervolgen de wandeling. Zij komen langs uitgestrekte graanvelden, met hier en daar een ‘farm’Ga naar voetnoot1) (boerderij). Nu zijn de korenhalmen nog maar | |
[pagina 98]
| |
dun en klein, maar over een paar maanden zal 't hier een golvende zee zijn van goudgele korenaren. Na een uur loopen komen zij aan de prairie. Zoo ver je zien kunt, niets dan een eindelooze vlakte, glooiend hier en daar, en begroeid met lang grof gras. Op sommige plekken is het gras zoo hoog, dat Tom er in kan staan, zonder dat Annie hem ziet. Vreemde bloemen groeien erAan den oever van het heldere water....
tusschen, van een dof-roode en mat-blauwe kleur. Annie plukt er wat van, om gedroogd in een brief aan tante Johanna te sturen. ‘Zoo zag 't er hier nu haast overal uit, eer de boeren dit deel van Minnesota zijn gaan ontginnen,’ vertelt Tom. Zij hebben nog een stuk cake bewaard, en dat eten ze nu op, terwijl zij een poosje rusten. | |
[pagina 99]
| |
‘Hadden we nu maar visch gevangen, dan konden we die hier roosteren, want van al dat droge gras zou je zeker prachtig een vuurtje kunnen stoken,’ meent Annie. ‘Dat zou vreeselijke gevolgen kunnen hebben,’ zegt Tom gewichtig. ‘Dan konden we een prairie-brand krijgen, en je weet niet, hoe verschrikkelijk dat is. Hier en daarGeorge Washington.
ligt er een farm in de prairie, en die zou er dan ook aangaan. Nee, daar zal ik op passen, ik zorg voor m'n land.’ ‘Jou land!’ spot Annie. ‘Je bent niet eens een Amerikaan, je bent een Hollander.’ ‘Ik ben wel een Amerikaan. Vader is Amerikaansch burger geworden, en dan zijn z'n zoons 't vanzelf. Ik kan alleen geen president worden, want dan moet je geboren Amerikaan wezen. Jammer, dat Marietje en Bettie geen jongens zijn, dan hadden ze nog kans om in 't Witte Huis te komen,’ zegt Tom lachend. ‘Wat is 't Witte Huis?’ ‘De woning van den president in Washington. Weet je, naar wien die stad heet?’ ‘Nee.’ ‘Naar George Washington, onzen eersten president, en onzen generaal in den vrijheidsoorlog van 1775.’ ‘Zeg, laten we nu nog tot dien heuvel loopen, daar kan | |
[pagina 100]
| |
je zoo heel ver zien,’ stelt Eddie voor, ‘verleden jaar hebben we er een trein gezien, die nog twaalf mijl van ons af was.’ ‘'k Zie rook,’ zegt Eddie, als zij er zijn. ‘'t Is toch nog te vroeg voor den middagtrein naar Wooclstock,’ zegt Tom op zijn horloge kijkend. ‘Laten we naar de lijn loopen, dan kunnen we zien, wat 't is, als 't voorbij komt.’ Een heelen tijd staan zij er te wachten. Eindelijk zien zij, dat het geen trein is, maar slechts een locomotief met tender, die vrij langzaam rijdt. ‘'t Is mister (meneer) Jones,’ roept Tom, en wuift tegen den machinist. Annie is nu lang genoeg in Amerika, om er zich niet meer over te verbazen, dat Tom dien machinist ‘meneer’ noemt. Iedereen in Amerika is immers ‘mister’, en de armste vrouw is ‘missis’ (mevrouw). Mister Jones is een goede kennis van Tom, want hij is ook lid van 't muziekcorps. ‘Hallo! mister Jones!’ ‘Hallo Tom!’ roept deze terug en stopt de locomotief. ‘Zin in een ritje?’ vraagt hij. ‘Allemaal samen?’ is Toms wedervraag. ‘Wel zeker, kom d'r maar op.’ Tom klautert op de machine en reikt de helpende hand aan Annie. ‘Dan Jip ook,’ zegt Eddie, en meteen pakt hij Jip op, en geeft hem aan Tom, en klimt er dan zelf ook op. Op de groote locomotief is ruimte genoeg. Jip kijkt wel wat benauwd, maar Eddie houdt hem | |
[pagina 101]
| |
aan zijn halsband vast. En mister Jones brengt de locomotief weer in gang. ‘We kunnen niet hard rijden,’ vertelt hij, ‘omdat er iets aan de machine hapert, en daarom moet ik 'm naar Sheldon brengen.’ Niet gauw? 't Lijkt Annie toch nog hard, zooals ze rijden, maar zij heeft ook nog nooit een ritje op een locomotief gemaakt, en dat is toch heel iets anders dan gewoon in een trein te zitten. Dat is iets om naar Holland te schrijven aan Mien Versteeg, verbééld je! zoo'n rit op een locomotief! En nu behoeven zij meteen niet de urenlange wandelingnaar Woodstock te maken, en dat is ook wel welkom aan hun toch wat vermoeide beenen. Aan 't station te Woodstock zet mister Jones zijn vrachtje af, dat hem vriendelijk bedankt voor het zeldzame ritje. |
|