IJzig koud is 't. De felle kou dringt overal doorheen. De kachels staan rood gloeiend en nog heb je 't koud, behalve wanneer je er vlak bij zit. En als 't gewone werk in huis gedaan is, dan komen ze ook tot niets anders, dan zitten om de kachel in vreemde afwachting, hoe lang die storm nog zal aanhouden. Alleen oom loopt telkens onrustig heen en weer, kijkt nu eens door 't eene raam en dan weer door 't andere: hij is in zorg over de dieren.
Na 't eten om twee uur probeert oom 't nog eens, maar komt weer onverrichter zake terug. Om drie uur wordt 't wat minder. En nu trekken oom en Tom er op uit, met de mutsen ver over de ooren en de kragen van hun jassen hoog op.
Nog is de sneeuwjacht zoo verblindend, dat zij de loods alleen kunnen bereiken door schuin achteruit te loopen met hun rug tegen den wind in.
Het voorste deel van de loods is geheel vol gesneeuwd, van de schapen zijn alleen de koppen zichtbaar, en die koppen zijn één ijsklomp, zoodat de arme dieren niets zien kunnen. Oom en Tom gaan ze uitgraven, en brengen ze één voor één naar een leegen wagon, die niet ver daar vandaan staat.
Gelukkig zijn ze allen nog in leven, en de varkens ook. De koeien hebben zichzelf uit de sneeuw gewerkt, en staan boven op een grooten hoop sneeuw.
Nu is 't zaak om ze allen eten te geven.
Maar langer dan een half uur achtereen kunnen oom en Tom niet aan 't werk blijven: hun jassen zijn dan stijf van 't ijs, zoodat zij zich niet meer bewegen kunnen,