Een Hollandsch meisje in Amerika
(1914)–Aletta Hoog– Auteursrecht onbekendII. Op zee.Den volgenden avond spoort Annie met tante Johanna en juffrouw de Reuver naar Rotterdam. Vóór negen uur moeten de passagiers aan boord zijn, want ‘de Potsdam’, zoo heet de boot, zal 's nachts om twaalf uur vertrekken. 't Lijkt wel een droom, dat rijden door Rotterdam in avondlicht. Wat een prachtig gezicht heb je van de Maasbrug! Het rivierwater ziet heel donker, en aan beide oevers is 't een geglinster en geschitter van duizenden lichtjes. ‘Kijk 's wat 'n kleuren!’ zegt juffrouw de Reuver. Als Annie daar op gaat letten, komt ze niet klaar met kleuren noemen: geel, oranje, rood, groen, blauw.... o! nog zóóveel meer! En dan zie je al die lichtjes weer heel dikwijls terug in het rimpelende donkere water. Nu zijn ze aan de Wilhelminakade. Daar zijn de loodsen van de Nederlandsch Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij, die lange naam, waarvoor de menschen maar kortweg zeggen: N.A.S.M. En tegenover de loodsen ligt ‘de Potsdam’. | |
[pagina 16]
| |
Wat, een groote boot! 't Lijkt wel een geweldig groot huis met veel verdiepingen. Langs een lange trap kom je op het dek! Wat een drukte heerscht daar! Bijna al de passagiers worden aan boord gebracht door familie of vrienden, die de boot willen zien. Tante Johanna ziet ook de hut met twee bedden, waar juffrouw de Reuver en Annie zullen slapen. Eindelijk wordt het teeken gegeven, dat de bezoekers van boord moeten. Nu is 't een omhelzen, ‘vaarwel’ roepen en ‘tot weerziens’ van alle kanten. Nu komt ook het oogenblik voor Annie. Ze houdt zich dapper, en wuift naar tante Johanna, totdat deze in de duisternis van de kade verdwenen is. Dan gaat zij met juffrouw de Reuver het avondeten gebruiken in de eetzaal, die zoo mooi en groot is als van een deftig hotel. En daarna zoeken zij haar hut op. Van slapen komt er dien eersten nacht niet veel. Eerst is 't een vreeselijk lawaai van het laden, en als ze na twee uur buitengaats komen, begint het wiegen of beter gezegd: schommelen van het schip. Den volgenden dag is 't mooi weer, en ze kunnen buiten zitten. ‘Buiten zitten’ op zoo'n stoomboot wil zeggen, dat je op 't wandeldek kunt zitten of liggen op de ruststoelen, die daar staan. Zoo'n wandeldek is net een veranda, die rondom de boot loopt. Waarom turen de passagiers zoo naar het Zuiden? 't Is omdat ze uitzien naar de kust van Frankrijk. En nu moet Annie al dadelijk denken aan wat de oude | |
[pagina 17]
| |
mevrouw van Tongeren zei over ‘de prettige manier van aardrijkskunde leeren.’ Want nu ziet zij de kust van Frankrijk, ze ziet Duinkerken en Calais in de verte liggen als stadjes zoo klein, of ze uit een speelgoeddoos kwamen. Hè! wat wordt de kust nu rotsachtig! En wat spattenAls een notedopje.
die golven hoog òp tegen die steile kust, zóó dat je een massa wit schuim ziet. En wat hooge vuurtorens! Wat later hangt ieder over de verschansing en Annie doet 't ook. Zij naderen Boulogne, en Annie hoort zeggen, dat het hier heel gevaarlijk is door de vele zandbanken, en daarom zal er zoo straks een loods aan boord komen. | |
[pagina 18]
| |
Er wordt een vlag geheschen, die aan de loodsen zegt, dat deze boot een loods noodig heeft. Daar komt hij aan, in zijn stoombootje. Van het stoombootje gaat hij in een roeibootje. Hu! Wat griezelig! Als een notedopje dobbert dat roeibootje daar heel in de diepte - ten minste zoo lijkt het voor Annie, die over de verschansing van het hooge schip kijkt. Als een kat klimt de loods langs een touwladder naar boven. Dan gaat hij bij den kapitein op de brug staan. En Annie hoort vertellen, dat zoolang de loods aan boord is, de kapitein niets te vertellen heeft, dat de loods nu de baas is over het schip. Langzaam en voorzichtig wordt er nu voorwaarts gestoomd. Dan ligt de Potsdam voor Boulogne. Een kleinere boot brengt de passagiers van Parijs aan boord. Ook de ‘mail’Ga naar voetnoot1) komt binnen, dat wil zeggen: er worden brieven, telegrammen, bloemen en mandjes fruit, gezonden door vrienden en familie, rondgedeeld. Voor Annie is er een briefje van tante Johanna, waar ze mee naar een rustig hoekje gaat om er van te genieten. In den namiddag varen ze door het Kanaal op kaap Lizzard en de Scilly-eilanden aan. Prachtig gaat de zon onder. Zoo'n zonsondergang met zóóveel kleuren, heeft Annie nog nooit gezien. ‘Op 't eiland Wight zijn de rotsen wit, want 't zijn krijtrotsen, en de rotsen van Devonshire zijn rood, en | |
[pagina 19]
| |
de Scilly-eilanden zijn net heele kleine brokjes land,’ vertelt een Amerikaansch meisje, met wie Annie kennis heeft gemaakt, en met wie zij nu zoo goed en zoo kwaad als 't gaat Engelsch èn Hollandsch praat. Het Amerikaansche meisje heeft met haar ouders een poosje gelogeerd bij familie in Holland, en zij heeft een beetje Hollandsch geleerd. Annie moet vreeselijk lachen om de grappige manier, waarop Lizzie 't Hollandsch uitspreekt. Op Annie's vraag, hoe ze Holland vindt, antwoordt zij: ‘krek 'n prentje,’ en dan zegt Lizzie, dat haar tong zoo moe wordt van Hollandsch praten. Maar van die witte en roode rotsen ziet Annie niets, want het is nacht, als zij daar voorbij stoomen, en Annie slaapt als een roos. Als zij Engeland en Ierland achter den rug hebben, dan zijn ze met recht in 't ruime sop. Het water is hier heel anders van kleur. In het Kanaal was 't licht of donker blauw-groen. Hier in den Atlantischen oceaan heeft het een staalkleur, en als de avond valt, kan het zoo zwart zien als inkt. Die tweede dag op zee is een Zondag. 's Middags is er kerk aan boord. Annie vindt het mooi om hier den psalm te zingen: ‘Zijns is de zee, z'is door Zijn kracht
Met al het droge voortgebracht.’
O! wat is de zee groot en grootsch! Wat is 't wonderlijk om niets om je heen te hebben dan lucht en water - boven je dien hoogen koepel van de lucht, en rondom | |
[pagina 20]
| |
je dien wijden, wijden cirkel van lucht en water, die bij elkaar komen. 't Is zulk mooi stil weer, dat zij heel geen last heeft van zeeziekte. ‘Maar 't zal nog wel eens anders worden,’ zegt de hofmeesteres. En die krijgt gelijk. Want er komen stormachtige dagen, en Annie leert de vreeselijke zeeziekte kennen, die je doet zeggen: ‘niks kan me schelen, laat me maar liggen.’ Elken dag moet Annie haar horloge een half uur achteruit zetten, anders zou het niet gelijk blijven met de scheepsklok. En toch loopt haar horloge niet vóór. Juffrouw de Reuver legt haar uit waarom. ‘Zie je, omdat we almaar Westwaarts stoomen, reizen we met de zon mee of beter gezegd tegen de draaiing van de aarde in. Daarom is de tijd tusschen den eenen zonsopgang en den volgenden zonsopgang een half uur langer. Zoo wordt elke dag een half uur langer, en moet je dus je horloge achteruit zetten om gelijk te blijven.’ ‘En moet u 't dan weer vooruit zetten, als u naar Europa teruggaat?’ ‘Zeker, want dan stoomen we Oostwaarts en wordt elken dag een half uur korter.’ ‘O,’ zegt Annie, ‘daarom zei moeder wel eens als we over oom Frans praatten op een verjaardag: ‘Nu staan ze pas op,’ en dan zaten wij aan de koffie. En dan zei moeder: ‘dat komt omdat ze in 't midden van Amerika zoowat zes uur bij ons ten achter zijn.’ Als de zeeziekte heelemaal over is, gaat Annie mee op een tochtje in het schip. De chef-hofmeester heeft aan | |
[pagina 21]
| |
juffrouw de Reuver en een paar andere passagiers beloofd, dat hij hun de proviandkamers eens zal laten zien. Die liggen twee verdiepingen lager dan de eetzaal. ‘Annie, nu ben je onder “de” water,’ zegt Lizzie. Zij bedoelt er mee, dat zij nu onder den waterspiegel zijn. 't Eerst laat de hofmeester hun de ijskamer zien. Hu! 't lijkt hier wel de Noordpool, zoo koud! Er is ook maar eventjes zes duizend K.G. ijs meegenomen, en de hofmeester vertelt, dat er 's zomers wel 't dubbele wordt meegenomen, om al wat er is, voor bederven te bewaren. Het lijkt hier wel een groote slagerswinkel en de winkel van een poelier meteen. Want geslachte halve ossen, kalveren, varkens en schapen hangen aan ijzeren haken. En op planken langs den muur ligt allerlei wild en gevogelte, stijf bevroren. ‘Voelt u maar 's hoe stijf,’ zegt de hofmeester tot Annie. En als Annie een kip bij den poot pakt, blijft de poot, als ze dien loslaat, rechtuit staan. ‘Vroeger namen we levende dieren mee,’ vertelt de hofmeester, ‘maar daar moest je dan weer eten ook voor meenemen, en dus is dit veel makkelijker. Maar we hebben toch nog twee slagers aan boord om 't vleesch verder te behandelen.’ Dan komen zij in een ruimte, die wel een kruidenierswinkel lijkt. Want er zijn bakken met bruine boonen, rijst en erwten, bussen met koffie en thee, en langs den muur staan alle soorten van blikjes opgestapeld. Alles is gemerkt 45. Dat is, omdat de Potsdam haar 45e reis maakt. | |
[pagina 22]
| |
Dan volgt de bewaarplaats van groenten en vruchten en de bakkerij. Daar werken elken nacht drie broodbakkers, en de bakkerij. Daar werken elken nacht drie broodbakkers, en overdag zijn er twee banketbakkers bezig. Wat zoo 'n groote boot toch al niet bergen kan!
Dien nacht wordt Annie om vier uur wakker. Wat is 't raar stil. Zij hoort de machines niet meer. Toen ze pas op de boot was, kon ze niet slapen van de trillingen, die de machines maken, en nu is zij er zoo aan gewend, dat zij wakker wordt van de stilte. Zou er iets niet in den haak zijn? Zij en juffrouw de Reuver kleeden zich gauw een beetje aan, en kijken dan eens buiten haar hut. Uit andere hutten komen ook menschen, die maar gauw wat omgeslagen hebben, en er zijn heel wat verschrikte gezichten, want menigeen denkt aan een ongeluk. Sommigen hebben hun zwemgordel al om. Gelukkig komt er een hofmeesteres zeggen, dat er geen gevaar is, er is alleen maar een stoompijp gesprongen, en daarom zullen de machines een paar uur niet werken. Langzamerhand gaat ieder weer naar zijn hut terug en naar kooi. Maar als 's morgens de machines weer werken en de boot weer gaat, dan is dat toch wel een heerlijk gevoel. 't Is de negende dag op zee. Kijk, vogeltjes,’ zegt Annie, die mot Lizzie en haar Papa op 't dek zit. ‘Dat is een bewijs, dat we land naderen,’ zegt Lizzie's Papa, ‘want dat zijn geen vogeltjes, die heel ver van land | |
[pagina 23]
| |
gaan, net zoo min als die kleine scheepjes daar aan den horizon. Zie je ze?’ Ja, Annie ziet ze. En het duurt niet lang, of ze merken, dat Lizzie's Papa gelijk had. Want daar zien ze Long Island, dat lange, smalle eiland vóór New York. Nu hebben ze weer gauw een loods noodig. ‘Kijk, vogeltjes,’ zegt Annie.
Kijk! daar komt zijn boot al aanstoomen. En zij hangen weer over de verschansing om hem aan boord te zien komen, net als zij gedaan hebben bij de kust van Frankrijk. 't Is schemerdonker, als zij de groote rivier de Hudson opvaren. ‘Weet je wel naar wien deze rivier heet?’ vraagt Lizzie's Papa. | |
[pagina 24]
| |
‘De Halve Maan.’
| |
[pagina 25]
| |
Neen, dat weet Annie niet. Naar Henry Hudson, en die heeft nog wat, met jou landje te maken. Hij was een Engelschman, maar hij was in Nederlandschen dienst, en met zijn jacht ‘de Halve Maan’, zeilde hij in 1609 deze rivier op om een noordelijke doorvaart naar Indië te zoeken. De Hudsonbaai en de Hudson-straat bij Canada heeten ook naar hem. 't Is niet best met hem afgeloopen, want op zijn terugreis 't volgend jaar, is hij door zijn oproerige matrozen in zee gegooid.’ ‘Herinnert u u wel de Hudson-feesten in 1909?’ vraagt juffrouw de Reuver. ‘Daar zijn we bij geweest!’ roept Lizzie, ‘en we hebben dat schip uit Holland gezien.’ ‘Ja, daar wou ik 't juist over hebben,’ zegt juffrouw de Reuver. ‘Ik heb het toen in Amsterdam gezien.’ En zij vertelt aan Annie, die er niets van weet, dat er toen in Holland een klein zeilschip is gebouwd van hetzelfde model als ‘de Halve Maan’ van Henry Hudson, en dat men dit schip ook zoo genoemd heeft en dat het te Amsterdam is te zien geweest, eer het op een groote stoomboot werd geladen en naar Amerika gebracht voor het driehonderd-jarig gedenkfeest. Pas is dit verteld, of er is al weer wat merkwaardigs te zien: het Vrijheidsbeeld op Bedlow's eiland. 't Is een heel groot beeld op een heel klein eiland. 't Lijkt wel of het eilandje zoo uit zee is opgekomen om dat beeld te dragen. ‘Dat is een presentje van de Fransche regeering aan | |
[pagina 26]
| |
de Vereenige Staten,’ zegt Lizzie's Papa, dus van de eene republiek aan de andere. - En zie je daar in de
Het Vrijheidsbeeld.
verte die groote brug? - Dat is de Brooklyn-brug. En daar, waar al dat licht is, dat is New York.’ |
|