Een Hollandsch meisje in Amerika
(1914)–Aletta Hoog– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I. Alleen overgebleven.'t Is een koude, stormachtige dag in Maart. De kale boomen steken zwart af tegen de grijze lucht. De dorpsstraat, waar tusschen de huizen de stoom nog hangt van de stoomtram, die juist voorbij is, ziet er leeg en verlaten uit. Na dat koude en grijze daarbuiten, ziet het kamertje van zuster Johanna er des te gezelliger uit. In het open haardje brandt een knetterend houtvuur, de thee is gezet, en de zwarte poes met haar rood lintje om den hals, zit te knipoogen tegen 't vuur, en laat af en toe een zacht gespin hooren. Het bezoek, dat zuster Johanna verwachtte, is met de stoomtram gekomen. Zuster Johanna is wijkzuster, en zij woont boven het wijklokaal. Juist als zij en haar bezoekster goed en wel zitten, hooren zij beneden de deur van 't wijklokaal open doen. En meteen komt er iemand de trap op. Dat moet dus een goede kennis zijn, die zoo maar binnen komt. ‘Wel Annie, ben jij 't!’ roept zuster Johanna uit. 't Is een meisje van een jaar of dertien, dat binnenkomt. Het blonde, krullende haar, dat zij los draagt, is heelemaal | |
[pagina 6]
| |
verwaaid. Ze heeft een donkerblauwe matrozenjurk aan en ook zoo'n muts op. Haar capeGa naar voetnoot1) heeft ze even beneden 't Is een meisje van een jaar of dertien.
gehangen. Ze heeft blauwe oogen en een gezichtje, dat vreemd-ernstig is voor haar leeftijd. | |
[pagina 7]
| |
‘Dag tante.’ Zuster Johanna is een vriendin van Annie's moeder, en daarom noemt Annie haar ‘tante’. ‘Is er bezwaar?’ vraagt zuster Johanna. ‘De dokter is er van middag geweest en hij vond moeder niets goed. Maar dadelijk gevaar was er nog niet, zei hij. Ik ben maar even gekomen om 't u te zeggen en ga met de volgende tram weer terug. Sientje zou goed op moeder letten.’ Annie en haar moeder wonen in de stad, die een kwartier trammen van 't dorp af is. Annie van der Werf is een eenig kind, en haar moeder is weduwe. Mevrouw van der Werf verhuurt kamers. Twee kamers staan leeg, en de andere kamers zijn bewoond door twee dames, die uit logeeren zijn. Dat treft nu maar goed, want mevrouw van der Werf is sinds een week ziek. Zoo jong als Annie is, weet zij al iets van ‘zorgen’, en van ‘moeite hebben om rond te komen.’ Na nog een oogenblikje gepraat te hebben, neemt Annie weer afscheid. ‘Morgen ochtend kom ik stellig,’ zegt zuster Johanna, ‘en mocht 't van avond soms erger worden, laat Sientje dan even een telegram wegbrengen; 't telegraafkantoor is toch dicht bij je.’ Ja, dat belooft Annie, maar 't zou wel niet noodig zijn, denkt ze. Maar 's avonds om acht uur krijgt zuster Johanna al een telegram: ‘Moeder heel erg.’ Zuster Johanna bestelt dadelijk een vigilante en rijdt | |
[pagina 8]
| |
naar de stad. En toch komt zij te laat. Annie werpt zich snikkend in haar armen. ‘Moeder is al....’ Heel alleen is zij er bij geweest, terwijl Sientje naar 't telegraafkantoor was. Moeder had nog met haar gesproken, en opeens had Annie zoo iets vreemds op moeders gezicht gezien.... Zuster Johanna zorgt voor alles, wat er gedaan moet worden, en blijft bij Annie tot na de begrafenis. Dan sluit zij 't huis en neemt Annie mee naar haar eigen dorp. Alleen overgebleven is Annie nu. Nà-familie in Holland is er niet. Een verre neef, die notaris is, regelt de zaken. En met hem overlegt zuster Johanna, wat er met Annie gedaan moet worden. Hoe graag ze ook wil, zij kan Annie niet bij zich houden, daar is haar leven niet op ingericht. Annie heeft een oom, de eenige broer van haar moeder. Maar die oom Frans woont heelemaal in Amerika. Toch zegt neef de notaris, dat er aan oom Frans geschreven moet worden, want dat die de man is om voogd over Annie te zijn. Ruim een maand gaat er voorbij, eer er antwoord komt. En dat antwoord is echt Amerikaansch. Alsof 't de gewoonste zaak ter wereld was, schrijft oom, dat Annie maar bij hem moet komen. Hij heeft vier kinderen en een vijfde kan er wel bij. Eten en ruimte is er genoeg bij hem, en opvoeden, dat doe je jezelf wel in Amerika. Zoo wordt dan besloten, dat Annie naar Amerika zal gaan. Maar pas in September, want dan gaat er een kennis van zuster Johanna, en met die juffrouw de Reuver | |
[pagina 9]
| |
zal Annie reizen. Juffrouw de Reuver gaat haar broer opzoeken. Die broer en oom Frans wonen in denzelfden staat, in Minnesota. Nu is Minnesota heel groot, en als je aan 't eene eind bent, dan ben je nog heel wat uren sporen van 't andere eind af. Maar voor Amerika, waar ze zoo gewend zijn aan groote afstanden, is dat zoo erg niet. Er zal aan oom Frans gevraagd worden, of hij Annie een eind tegemoet wil reizen. Zoo worden dan de zomermaanden gebruikt om den inboedel van Annie's moeder op te ruimen. Wat Annie niet mee kan nemen, wordt verkocht, en wat Annie gebruiken kan, wordt ingepakt. Dikwijls heeft Annie 't te kwaad. Zij mist moeder zoo, en ze kan zoo vreeselijk naar haar verlangen. Om dàn bij die hartelijke tante Johanna te wezen, dat is een heele troost. ‘Kon ik maar bij u blijven!’ zegt Annie voor de zóóveelste maal. ‘'t Zou op den duur heel saai voor je wezen, zoo met mij alleen. Je zult 't veel gezelliger hebben bij oom Frans. 't Zal net zijn, of je broertjes en zusjes hebt. Hoe oud is Tom ook weer?’ ‘Tom is bijna veertien, en Eddie is twaalf. Moeder vertelde wel eens van ze. 't Waren zulke leuke jongens, zei moeder. Maar dat was vóór ze naar Amerika gingen, toen waren ze nog heel klein. De meisjes heeft moeder nooit gezien. Maar die zien er ook wel leuk uit, verleden jaar heeft moeder een portret van hun vieren gekregen. | |
[pagina 10]
| |
'k Zal eens kijken of ik 't vinden kan.... o! hier heb ik 't.’ Samen bekijken zij de foto. De jongens hebben prettige gezichten, en Marietje en Bettie zien er aardig uit. Achter op het portret staat, dat Marietje acht was, toen het gemaakt werd, en Bettie vier. ‘Als ik tante maar kende, daar zie ik zoo tegen op.‘O! Hier heb ik 't.’
Ik herinner me niets meer van haar, 't is net of ik naar een heel vreemde toe ga,’ zegt Annie met een zucht. ‘O, met je tante zal je ook wel gauw op streek zijn,’ troost zuster Johanna. ‘Dat doet me denken, dat je nog naar tante's moeder, de oude mevrouw van Tongeren toe moet; je zou een pakje voor haar meenemen.’ Annie gaat er heen dienzelfden middag. Ze is er wel | |
[pagina 11]
| |
eens meer geweest en ze vindt de oude mevrouw ‘een snoes’. 't Doet haar hopen, dat tante Lize ook zoo lief is. ‘Wat zou ik graag met je meegaan,’; zegt het levendige oudje. ‘Doet u 't’, zegt Annie. ‘Nee kind, dat gaat niet meer. Als je zeventig bent, dan ga je de zee niet meer over. Nu moet je ze maar een heeleboel van mij vertellen en de kinderen omhelzen van hun Hollandsche grootmoeder en hun de cadeautjes geven, die in dat pak zitten. En zal je mij eens schrijven en wat van hen vertellen? Beloof je me dat?’ Ja, dat belooft Annie graag. Zij houdt veel van brieven schrijven, en 't lijkt haar gezellig om aan die lieve oude mevrouw allerlei te schrijven over haar kleinkinderen. ‘Ken je al goed wat Engelsch?’ vraagt de oude mevrouw nog. ‘Ja mevrouw, ik kan 't wel een beetje praten. 'k Ben nu maar blij, dat ik op de M.U.L.O. geweest ben, want daar leer je 't allereerst Engelsch, en dat heb ik nu al vier jaar gehad. Van Fransch en Duitsch ken ik veel minder.’ ‘En wat zal je nu knap worden in aardrijkskunde!’ ‘In aardrijkskunde? hoe bedoelt u?’ ‘Wel, je gaat immers zoo'n groote reis maken en dat is de beste en prettigste manier om aardrijkskunde te leeren - niet enkel op de kaart opzoeken, maar alles zelf zien.’ Hé ja, dat is een nieuw idee voor Annie. Zoo bezien, lijkt de reis veel prettiger. | |
[pagina 12]
| |
Maar dat ze de reis doen moet met juffrouw de Reuver, die ze nog zoo weinig kent, dat is weer iets, daar ze tegenop ziet. Juffrouw de Reuver is niet iemand om je gauw mee op je gemak te voelen, en Annie is toch al wat in-zichzelf-gekeerd van aard. Tante Johanna heeft haar wel eens vergeleken bij een slak, die haar voelhorens uitsteekt en bij de minste onzachte aanraking in haar schulp kruipt. Dat zal ze in Amerika moeten afleeren, anders zal zij 't daar heel moeilijk hebben, denkt tante Johanna. En dan is er nog iets, waarvan ze denkt: dat zal Annie in Amerika moeten afleeren of liever: dat zal ze in Amerika zeker afleeren. Annie heeft veel op met ‘stand’. Ze weet, dat ze van goede familie is en laat zich daarop wel eens voorstaan. ‘Nee, daar ga ik niet mee om, dat is zoo'n burgerkind,’ heeft tante Johanna haar meer dan eens hooren zeggen. En tante weet genoeg van Amerika om te begrijpen, dat je daar niet met zoo iets aan moet komen.
't Is de avond vóór Annie's vertrek. Annie zit met tante in het gezellige kamertje boven het wijklokaal, en kijkt uit in de stille dorpsstraat, waar de stoomtram zooeven is doorgegaan. Is 't door de stoomtram of omdat het de laatste avond is, dat Annie zoo ineens moet denken aan dien laatsten dag van moeders leven, toen ze hier even bij tante geweest is, heel niet vermoedend, wat haar dienzelfden avond nog wachtte: moeders sterven? 't Een met 't ander doet haar tranen in de oogen | |
[pagina 13]
| |
komen. Tante Johanna. die tegenover haar zit, legt haar werk neer. ‘'t Wordt te donker,’ zegt ze. En meteen schuift ze wat dichter naar Annie toe, neemt haar hand en zegt: ‘Je denkt zeker aan moeder.’ Annie zit met tante in het gezellige kamertje boven het wijklokaal.
Annie knikt. ‘Maar dan moet je ook denken aan wrat moeder gezegd heeft. Dat zal je moedig maken. Moeder zei immers: ‘Ik weet, dat de Heer voor je zorgen zal, en dat Hij overal en altijd bij je zal zijn. Hij is een Vader der weezen.’ Weer knikt Annie. Ze kàn niets zeggen. | |
[pagina 14]
| |
‘Zie je,’ gaat tante voort, ‘dàt zal je rustig en moedig maken onder alles. Je zal dikwijls moed noodig hebben, want je gaat nu zoo echt “de wereld in”. En daar zal je dikwijls een duw en een stoot krijgen. En ik weet, hoe jij bent: dan kruip je in je schulp en je sluit je in jezelf op en mokt er over, en dan krijg je het nòg moeilijker. In zulke oogenblikken moet je naar Boven zien en denken: de Heer is bij mij, en dan zal Hij je den rechten weg wijzen.’ Vóór Annie dien avond naar bed gaat, leest tante den 121en Psalm.
‘Ik hef mijn oog en op naar de bergen, vanwaar mijne hulpe komen zal. Mijne hulpe is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uioen voet niet laten wankelen, uw bewaarder zal niet sluimeren. Zie, de bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen. De Heere is uw bewaarder, de Heere is uw schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet steken noch de maan des nachts. De Heere zal u bewaren van alle kwaad, uw ziel zal hij bewaren. De Heere zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.’
Dien Psalm heeft Annie wel meer hooren lezen. Maar | |
[pagina 15]
| |
zij luistert nu anders. Tante leest dien immers voor haar, omdat zij op reis gaat. En nu is 't net, of al wat daarin beloofd wordt van ‘hulp’ en ‘bewaring’ voor haar is. |
|