| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Louki's avontuur.
Louki, zeg Louki waar zit je toch?’ riep Frits den volgenden middag om half vijf. Hij was gewoon dat Louki hem opzocht, zoodra zij uit school kwam, maar vandaag zag hij haar nergens.
Johnny liep achter Frits aan en riep ook door de gang: ‘Louki waar is jij?’
‘Misschien heeft ze zich verstopt,’ zei Frits. IJverig zocht hij in alle hoekjes, waar Louki zich kon hebben verborgen.
‘Is Louki nog niet thuis? Keetje, heb je Louki niet open gedaan?’ vroeg Mama. Neen Keetje had Louki niet open gedaan en Mina ook niet.
‘Loop eens gauw naar Bella en vraag of
| |
| |
Louki daar soms is,’ zei Mama tot Wim, die fluitend beneden kwam.
Bella woonde niet ver weg en omdat Bella toch van school gehaald werd, ging Louki altijd met Bella naar huis. Het laatste eind mocht Louki wel alleen loopen, omdat het in dat gedeelte van de stad niet druk was.
Wim kwam spoedig terug met de boodschap dat Bella dien middag niet naar school was geweest, omdat zij verkouden was, en de meid had vergeten om het aan Mina te zeggen.
Intusschen was Gerard naar Louki's school gegaan om te hooren, of zij soms school had moeten bij ven. ‘Louki is om vier uur uit school gegaan,’ vertelde hij thuiskomende.
Nu werden allen ongerust, want zij begrepen dat er iets bizonders gebeurd moest zijn met Louki, die anders altijd dadelijk thuis kwam.
‘Dat Papa nu ook juist naar die vergadering in Amsterdam is en van avond pas thuis komt,’ zuchtte Mama.
Gerard was de gracht al weer op geloopen, telkens roepend: ‘Louki, Louki!’
Oom Jo zei: ‘'t Beste is om dadelijk de politie te waarschuwen, misschien is zij in de mist verdwaald.’
| |
| |
Wim, die bij al zijn onrust om Louki, toch een soort genoegen had in 't avontuurlijke van het geval, bood aan om mee te gaan en te beschrijven hoe Louki er uitzag. Hij ging even aan Mina vragen of Louki rijglaarzen of knooplaarzen aan had, want hij herinnerde zich, dat al die kleinigheden werden opgenomen in de beschrijvingen van vermiste kinderen.
Onderweg vertelde oom Jo dat in steden als Londen en New-York dagelijks kinderen gevonden worden, die verdwaald zijn, en dat de politie ze brengt naar lokalen voor vermiste kinderen. Daarheen gaan de ouders, die een kind missen, en er zijn soms aardige tooneeltjes van blijdschap om het weerzien.
Intusschen trachtte tante Dora Mama te troosten, die huilde van onrust. Johnny en Frits stonden er verlegen bij te kijken. Op eens herinnerde Frits zich een Zondag morgen, toen er ook iets akeligs was. Toen huilde Louki. Waarom was 't ook weer? O ja, toen waren ze bang geweest, dat Wim dood zou gaan en toen had Frits den lieven Heer gebeden en... Frits wachtte niet op Johnny die smeekend vroeg: ‘Johnny mee met Frits,’ maar hij deed de trapdeur achter zich toe en ging naar boven. Op de
| |
| |
kinderkamer gekomen, knielde hij voor zijn bedje neer net alsof het 's avonds half acht was, vouwde zijn handjes en fluisterde: ‘Lieve Heer, we zijn zoo bang over Louki, maak toch dat ze gauw terug komt, alsjeblieft heel gauw.’
Even later voelde Mama een warm handje op haar ijskoude hand, die zenuwachtig beefde, en Frits fluisterde haar toe vol kinderlijk vertrouwen: ‘Mama, Louki zal zoo meteen terug komen, want ik heb 't de lieve Heer gevraagd.’ En Mama werd kalm door het geloof van haar kleinen jongen.
***
Waar was Louki?
Louki had haar ontmoeting bij den speelgoedwinkel niet vergeten. Terwijl zij met Mina verder ging, had zij telkens in zich zelf herhaald: ‘Dirk van de Velden, Huib van de Velden, Damsteeg 8.’
Sint Nicolaasavond sliep Louki niet dadelijk in. Zij had zooveel om over te denken! Wat was 't een prettige avond geweest! ‘Echt leuk’ zooals Wim altijd zei. Wat had ze veel gekregen! Zoo'n groote pop met een gezichtje nog veel
| |
| |
liever dan de pop van Bella had, en met zulk prachtig blond krulhaar!
En ook een groot ledikant voor die pop. Zij voelde al, dat ze van deze pop nòg meer hield dan van Roosje. ‘Hoe noem je haar?’ had Geer gevraagd. En zij had gezegd: ‘Wilhelmina naar de Koningin.’ ‘En naar mij,’ had Wim geroepen. Maar oom Jo had gezegd: ‘Neen Wim jij hebt geen poppenhart.’ Wat hadden ze toen allemaal gelachen!
Dan die prentenboeken, die waren ook mooi en die bal! ... zou dat arme jongetje van gisteren ook een bal gekregen hebben? Wat jammer, dat zij het niet aan Sint Nicolaas verteld had, die zou er zeker heen zijn gegaan. Wat was ze toch flauw verlegen geweest, toen Sint Nicolaas er was. Ja, de jongens hadden haar uitgelachen en haar zeker heel laf gevonden. Als zij haar bal eens aan dat arme jongetje bracht. Maar dan moest die grootere jongen ook wat hebben. In gedachten ging Louki haar presenten na, maar het meeste was meisjes-speelgoed en daaraan had Dirk toch niets. Dat nieuwe soort van lotto-spel met plaatjes en woorden, dàt was een mooi present voor Dirk. Louki kon gemakkelijk iets afstaan, want zij vond het prettig iets weg te geven.
| |
| |
‘En dan zal ik 't morgen middag uit school gaan brengen, heel alleen, en als ik er geweest ben, vertel ik het thuis en dan zullen de jongens me niet meer flauw vinden, omdat ik heel alleen naar die arme menschen heb durven gaan,’ dacht Louki.
Haar wangen gloeiden nog van de pret van dien avond, en met schitterende oogen lag zij te denken over haar plannetje, dat haar hoe langer hoe prettiger toescheen, totdat zij eindelijk insliep en droomde van Sint Nicolaas, Indianen en arme jongetjes.
Alles begunstigde den volgenden dag Louki's plan. Er was niemand in de voorkamer, toen zij er na de koffie kwam. Daar stonden nog drie tafeltjes met cadeaux, van Louki, Frits en Johnny, want de jongens hadden hun presenten al mee naar hun kamer genomen.
De bal gleed in Louki's schooltasch, de platte doos, waarin het nieuwe lotto-spel was, kon ook juist in de tasch. Nu wat lekkers uitzoeken. Twee letters en een poes van chocolade en nog wat figuurtjes van suiker, 't kon er allemaal in. De tasch was wel zwaar, maar zij droeg die nu eens met de linker-, dan weer met de rechterhand.
Bella was dien middag niet op school; dat
| |
| |
trof mooi, want Bella zou zeker mee hebben willen gaan en Louki ging ditmaal liever alleen. Wat duurden die lessen vandaag lang! Eindelijk sloeg het dan toch vier uur. Haastig trok Louki haar mantel aan, drukte haar ijsmuts vast op het hoofd, en liep de straat op, waar de lantaarns wazig flikkerden in het schemerlicht van een mistigen December middag.
Even dacht Louki er over, eerst naar huis te gaan en dan naar de Damsteeg, omdat zij op die manier gemakkelijker den weg zou kunnen vinden. Maar neen, dan zou het te laat worden, en misschien zou zij Wim of Geer tegenkomen. Zij moest dus dwars door de stad gaan.
Het viel haar echter niet mee. 't Was niet zoo gemakkelijk, als zij 't zich thuis had voorgesteld. Zij had al een heel eind geloopen door drukke breede straten en langs smalle stille grachten, en nog was zij ver van de buurt, waar de Damsteeg was.
‘'k Heb zeker omgeloopen. Ik zal maar eens den weg vragen,’ dacht zij. Een meisje met twee hoededoozen aan den arm, antwoordde op Louki's vraag, hoe zij loopen moest om. in de Damsteeg te komen: ‘Die straat in en dan links om en dan de eerste straat aan die kant, en dan zal je wel een steegje zien.’
| |
| |
Heel duidelijk was de uitlegging niet, en Louki voelde veel lust om naar huis te gaan. De tasch was zoo zwaar, het werd donker en de mist werd dikker. Een voorbijgaande straatjongen gaf een schop tegen de tasch, en Louki hoorde dat het suikergoed brak.
Maar neen teruggaan zou flauw zijn. ‘Als je eenmaal iets begonnen bent, moet je het doorzetten,’ zei Geer altijd. De jongens zouden het immers zoo dapper vinden, wanneer zij alleen naar het steegje gegaan was, en Dirk en Huib zouden zoo blij wezen met het speelgoed. Met nieuwen moed stapte Louki verder.
Toen zij in de laatste straat kwam, waarover het meisje gesproken had, en zij nog eens naar de Damsteeg vroeg, ditmaal aan een jongen, die bij den ingang van een steegje stond, herkende zij bij het licht van de lantaarn Dirk van de Velden. Verheugd zei Louki: ‘Ik moet juist bij jullie wezen, wijs me je huis eens.’
Zonder iets te zeggen, ging de verwonderde Dirk haar voor. Nadat zij een eind het donkere steegje in waren gegaan, opende Dirk een huisdeur en toen een kamerdeur.
De kleine armelijke kamer, waar de petroleumlamp al brandde, scheen Louki op dat
| |
| |
oogenblik gezellig toe na haar zwerftocht in de mistige duisternis.
‘Dirk ben jij...’ Verschrikt hield Huib op, toen hij Louki zag, die hij niet dadelijk herkende.
‘Dag Huib, ik ben 't,’ zei Louki. ‘En ik kom je wat brengen van mijn Sint Nicolaaspresenten.’
Dit herinnerde Huib aan de ontmoeting van den vorigen dag. ‘Heeft Sinterklaas je gestuurd?’ vroeg hij Louki vol verwachting aanziende.
‘Neen, ik heb 't zelf heel alleen bedacht, maar waar is je Mama?’
‘Moe is vandaag uit werken, straks komt ze thuis.’
‘En je Papa?’
‘Vader ligt daar,’ antwoordde Dirk naar de bedsteê wijzend, waarvan één deur openstond; ‘hij is ziek.’
‘Maar waarom zegt hij niets tegen mij?’ vroeg Louki.
‘Daar is hij te ziek voor, hij praat tegen ons ook niet. Soms praat hij een heeleboel achter elkaar, maar we begrijpen er niets van, 't is zoo raar. Moe zegt, dat hij dan koorts heeft.’
‘Geef hem hier wat van,’ fluisterde Louki,
| |
| |
een stuk van een gebroken chocolade-letter uit haar tasch nemend.
‘Hij eet heelemaal niet, hij drinkt alleen,’ zei Huib.
‘Kijk die nare straatjongen heeft het suikergoed kapot gemaakt, proef er maar eens van.’
Louki stond voor de tatel tusschen Dirk en Huib, die haar bewonderend aankeken. Zij pakte de geheele tasch leeg en stalde alles op tafel uit.
Op dezelfde moederlijke manier, waarop Louki met haar poppen omging en waarover Wim en Geer dikwijls lachten, zei ze tot Huib: ‘Kijk, hier heb jij een bal,’ en tot Dirk, ‘dit spel is voor jou, je kent het zeker niet, maar ik zal het je wel leeren.’
‘Laten we dan gaan zitten,’ stelde Dirk voor, die zich met Louki op zijn gemak begon te voelen. Hij schoof moeders stoel bij de tafel, nam zelf een ander, en Huib volgde zijn voorbeeld.
Louki dacht aan geen tijd meer. Met ijver begon zij Dirk uit te leggen, hoe het nieuwe spel gespeeld moest worden. 't Duurde een poosje vóór Dirk het begreep, want hij was niet gewoon aan dergelijke spelletjes. Met den nieuwen bal tusschen zijn handjes geklemd en zijn mond vol suikergoed, zat Huib toe te kijken.
| |
| |
‘Ziezoo laten we nu beginnen,’ zei Louki toen Dirk eindelijk knikkend zei: ‘Ja, nou ben ik d'r achter.’
Toen zij eenigen tijd gespeeld hadden werd de deur geopend en verbaasd over het tooneeltje aan de tafel, kwam moeder van de Velden binnen.
‘Moe, zij heeft ons Sinterklaas-presenten gebracht, omdat Sinterklaas ons vergeten had,’ riep Huib met een vollen mond.
‘'t Is heel vriendelijk van u, jongejuffrouw, maar vindt uw Ma het wel goed?’ vroeg moeder van de Velden.
Louki schrikte van die vraag. Mama! thuis! zij had dit alles vergeten. ‘Hoe laat is 't?’ vroeg zij gejaagd opstaande en haar manteltje toeknoopend.
‘Bijna zes uur, jongejuffrouw.’
‘O ja ik moet naar huis, gauw! Mama zal ongerust zijn, dag Dirk, dag Huib.’
‘Wacht, ik zal even met u meegaan en u thuis brengen, ik weet wel waar u woont, want Keetje komt wel eens bij een zuster van me,’ zei vrouw van de Velden, terwijl zij het pannetje met eten, dat zij onder haar blauwe schort had meegebracht, op tafel zette.
| |
| |
‘Kom je nog eens terug?’ riepen Dirk en Huib.
‘Ja, ten minste als ik mag,’ antwoordde Louki.
Al haar moed was verdwenen, ook de hoop dat de jongens haar dapper zouden vinden. Het geheele plannetje leek haar op eens zoo anders toe dan dien middag. Was 't wel dapper om ze thuis ongerust te maken?
Louki liep zoo haastig, dat vrouw van de Velden moeite had, om haar bij te houden.
Dicht bij huis zette Louki het op een drafje en trok hard aan de bel, zonder er aan te denken vrouw van de Velden te bedanken voor haar geleide.
‘Daar is ze! daar is Louki terug! Wat is er gebeurd? waar heb je gezeten?’ zoo klonk het Louki tegen, want de geheele familie was naar de gang geloopen bij 't hooren van die harde bel.
Hijgend en met gloeiende wangen begon Louki haar verhaal, maar toen zij het bleeke gezicht van Mama zag, hield zij op, begon te beven en zich tegen Mama aanvleiend, snikte zij: ‘O Mama wees u niet boos, 't spijt me zoo.’
‘Kom, kom,’ zei oom Jo, die niet hield van ‘aandoenlijkheden’ zooals hij 't noemde, ‘laten
| |
| |
we nu eerst gaan eten, Keetje is al zoo lang klaar met het eten en dan kan Louki ons straks vertellen waar ze geweest is.’
‘Wel heb je van z'n leven!’ riep Wim met een gemaakt wanhopig gebaar ‘nu heb ik aan de politie gezegd, dat je knooplaarzen aan had en 't zijn rijglaarzen.’
Verschrikt zag Louki Wim aan en herhaalde: ‘Aan de politie?’
‘Ja natuurlijk,’ antwoordde Wim. ‘Morgen kijken alle agenten je aan, om te zien of jij het weggeloopen kind bent.’
‘Och hij plaagt je maar,’ zei Geer op geruststellenden toon, maar oom Jo fluisterde hij in: ‘Na 't eten zal ik dadelijk gaan zeggen, dat zij terecht is.’ Oom Jo knikte toestemmend.
‘Ja maar,’ ging Wim op plagenden toon voort ‘morgen staat het heelemaal in de krant, in de stads-editie, en dan staat er precies bij hoeveel centimeter je neus lang is en dat je haar net krult als van een zwarte doeshond en... kom ik zal je nooit weer plagen, dat is de laatste keer hoor, want ik ben veel te blij dat je terug bent.’ Bij die woorden gaf Wim Louki een vriendschappelijken tik op haar schouder, vóór hij aan tafel ging zitten.
| |
| |
Toen Louki haar avontuur verteld had, vroeg Frits: ‘Mama, mocht Louki die nieuwe bal en dat nieuwe spel en al dat lekkers zoo maar weggeven?’
‘Ja,’ antwoordde Mama, ‘dàt mocht Louki wel, want ik heb graag dat jullie wat voor arme kinderen over hebben. Maar zij had het mij eerst moeten zeggen, en dan had Mina mee kunnen gaan, want alleen mogen jullie zulke dingen nooit doen.’
‘Ik zal 't heusch nooit weer doen,’ zei Louki heel ernstig.
‘Morgen zullen wij er samen heengaan,’ zei Mama tot Louki, ‘en dan zal ik eens zien wat we voor dien zieken man doen kunnen.’
‘En dan mag dat kleine jongetje mijn chocola-poes ook hebben,’ zei Frits, die niet zoo goedgeefsch was als Louki, en voor wien dit dus een heele overwinning was.
‘Hoera!’ riep Wim, lang leve de royale Frits.’ Allen lachten, en de treurig begonnen avond had nog een vroolijk einde.
|
|