Een gelukkig viertal
(1914)–Aletta Hoog– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
Tiende Hoofdstuk.
| |
[pagina 139]
| |
oom Jo. ‘Laten wij maar dadelijk het werk verdeden,’ ging hij voort. ‘Tante Dora zorgt voor de plum-pudding, ik zal maken dat Keetje een kalkoen te braden krijgt, en den Kerstboom nemen tante Dora en ik samen voor onze rekening.’ ‘En wij? wat mogen wij doen?’ vroegen Wim en Geer. ‘Jullie mogen helpen groenmaken en verder mag je je ooren open zetten om te luisteren, naar hetgeen Papa ons zal voorlezen of vertellen, je oogen open doen om te kijken, en je mond om te eten en ... o ja, dat vergat ik nog, ook om te zingen. Wie zal jullie Kerstliederen leeren zingen? Mama?’ ‘Ja, dat is goed,’ antwoordde Mama, ‘daar zal ik voor zorgen.’ ‘En ik?’ vroeg Louki. ‘Jij mag mij helpen te maken de plum-pudding, Amerikaansche meisjes altijd helpen met dat,’ zei tante Dora. ‘En wanneer zullen wij dan den Kerstboom hebben?’ vroeg Mama. ‘'t Hoort den 24en December, op Kerstavond,’ antwoordde oom Jo. ‘Maar wanneer kan Papa 't best?’ ‘Dien avond niet, want dan moet ik op een | |
[pagina 140]
| |
Zondagsschool-feest spreken, maar den eersten Kerstdag behoef ik alleen 's morgens in de kinderkerk te preeken, dus laten wij het dan 's avonds doen.’ ‘Goed, dat is dus afgesproken, 's avonds den eersten Kerstdag,’ zei oom Jo. ‘Papa, verleden hebt u gezegd, dat als u weer in de kinderkerk preekte, ik dan mee mocht,’ zei Louki. ‘Ja dat is waar,’ antwoordde Papa. ‘Vraag maar of Mama je mee wil nemen.’ Op Mama's toestemmend antwoord vroeg Frits: ‘En ik ook?’ En ook Frits kreeg de belofte van mee te mogen gaan.
* * *
't Is Woensdag middag 24 December. Een uurtje geleden heeft de bloemist een mand vol groen gebracht: dennetakken, klimop en hulst met roode besjes er aan. De mand is nu al half leeg, want oom Jo en de jongens zijn in de suite druk in de weer geweest, om lampen, spiegels en schilderijen te versieren. ‘Wat zal 't er gezellig uitzien als de lamp op | |
[pagina 141]
| |
is,’ zegt Geer, terwijl hij met voldoening rond kijkt. ‘Ja wij eten van middag hier, en morgen ook en al de dagen, dat de Kerstboom in de tuinkamer staat,’ zegt Louki, die juist binnen komt om iets uit de kast te halen. Zij heeft een bont boezelaartje voor, met lange mouwen, hier en daar wit van 't meel, en in haar zwarte haar zit een klompje deeg met een krent er in, wat haar natuurlijk een plagerij van Wim op den hals haalt. Maar Louki trekt het zich niet aan, want zij heeft het veel te druk met de plum-pudding. Zij verdwijnt weer in de keuken, vanwaar gelach, gepraat en geklop van eieren in de gang weerklinkt. ‘Vooruit jongens, nu naar de gang!’ ‘In de gang is niet veel te versieren,’ zegt Geer. ‘Toch nog genoeg, zorg jij maar voor de lamp in de vestibule, jij schijnt bizonder goed lampen te kunnen versieren. Hier, neem het trapje, als ik op dien stoel ga staan, kan ik wel bij de klok. Wim, geef me die lange tak eens aan,’ en oom Jo staat al op een stoel naast de groote ouderwetsche staande klok, het pronkstuk van de familie Reehorst. ‘Die goeie ouwe klok,’ zegt oom Jo, voorzichtig | |
[pagina 142]
| |
een fijn takje klimop windend om de vergulde bazuin engeltjes, die het bovenstuk van de klok versieren. ‘Ik herinner mij nog best hoe ik geleerd heb op deze wijzerplaat te zien, hoe laat het was, en hoe trotsch ik was toen ik 't kon.’ Tingeling! ‘Hé, vervelend, dat er nu net gebeld wordt,’ roegt Geer, ‘nu zal de tocht dat groen in de war maken vóór ik 't vast gemaakt heb.’ Keetje komt in de gang om open te doen. ‘Dáár!’ zegt een ongeduldige stem, zoodra Keetje de deur open heeft, ‘daar heb je 'm, 'k heb wat een last van dat dier gehad.’ Verschrikt gaat Keetje op zij voor een vetten kalkoen, dien een besteller van de Hollandsche Spoor in de gang zet. De kalkoen stoort zich niet aan de verbaasde blikken, de uitroepen en het gelach, maar wandelt parmantig de gang in op een manier alsof hij zeggen wil: ‘Ziezoo, ik ben hier en ik blijf hier.’ Wat beduidt dat?’ vraagt oom Jo. ‘Weet ik dat,’ antwoordt de besteller norsch, ‘ik weet alleen, dat ik blij ben, omdat ik dat lastige dier uit mijn wagen kwijt ben. Hij heeft het kleedje, waar de mand mee dicht genaaid | |
[pagina 143]
| |
was, losgepikt, kijk maar en toen is ie d'r tweemaal onderweg uitgesprongen en eindelijk ben ik maar boven op de mand gaan zitten, maar 't was geen pretje hoor! met dat onrustige dier onder me.’ ‘Ik heb aan den opzichter van het hoenderpark geschreven, dat hij het dier naar den poelier sturen moest, en dat die hem dan geplukt hier moest bezorgen, 't is dus een vergissing. Wil jij hem nu even bij den poelier brengen?’ ‘Dank je wel,’ antwoordt de besteller, ‘mijn kameraad voorop den wagen is er ook al bij te pas moeten komen, omdat ik 'm alleen niet in de mand kon krijgen en nu zou ik 'm nog eens meenemen? dank je wel hoor!’ Maar oom Jo tast in den zak, en hetgeen hij den besteller in de hand stopt, schijnt den man tot andere gedachten te brengen. ‘Nou vooruit dan maar,’ zegt hij op nog half onwilligen toon en probeert den kalkoen te grijpen. Maar de kalkoen heeft er zeker een voorgevoel van, dat die reis naar den poelier een droevig einde zal hebben, want kakelend loopt hij de keuken in op het oogenblik, dat tante Dora de deur opent om te zien, wat er toch in de gang te doen is. | |
[pagina 144]
| |
‘Oh dear me, the turkey!’Ga naar voetnoot*) roept tante Dora met haar handen in de hoogte, en Louki laat van schrik een zakje met rozijnen op den grond vallen bij het zien van dien on verwachten bezoeker. ‘Hij is al waar hij wezen moet,’ roept Wim. ‘Keetje, haal maar gauw de braadpan, dan kan je vast beginnen met hem te braden.’ ‘Laten wij hem eerst uit de keuken jagen, anders springt hij nog op de tafel en bederft tante's plum-pudding.’ Oom Jo's raad wordt opgevolgd en weldra loopt de kalkoen weer gejaagd in de gang heen en weer, zoo vlug als zijn dikte het hem toelaat. ‘Nu moeten wij hem allen in dien hoek dáár jagen en dan kan jij hem grijpen,’ zegt Wim tot den besteller. Een oogenblik later wordt de kalkoen gegrepen onder veel gelach van de omstanders en gekakel van het slachtoffer, daarna wordt hij in de mand geduwd en Keetje brengt een stevig touw, dat kruiselings om de mand wordt gebonden om het kleedje er op te houden. De wagen van de Hollandsche Spoor rijdt weg. Tante Dora keert met Louki tot haar pudding | |
[pagina 145]
| |
terug en oom Jo gaat weer met de jongens aan het versieren, maar het grappige kalkoenenbezoek blijft nog lang het onderwerp van de gesprekken in de keuken en gang. Kerstmorgen werd Louki wakker toen het nog donker was. Toch was er een lichtschijn in de kamer. Zij richtte zich op in haar bedje, want zij herinnerde zich dat Gerard den vorigen avond gezegd had: ‘Morgen ochtend moet je eens naar de kerk hiernaast kijken, dan zijn al de ramen verlicht, want dan branden er een heeleboel kaarsen in de kerk en dan wordt er mooi gezongen.’ Daarom had Louki, toen zij naar bed ging, aan Mina gevraagd het gordijn niet neer te laten. Ja, Geer had gelijk, 't was erg mooi die verlichte ramen, die zij zoo goed zien kon, omdat het buiten nog heelemaal donker was. Maar zingen hoorde ze nog niet. ‘Frits slaap je nog?’ Een diepe zucht kwam uit het bedje, dat tegen den muur stond aan den kant van de kerk en een slaperig stemmetje vroeg: ‘Nee jij?’ ‘Neen natuurlijk niet, domme jongen, anders zou ik niet tegen je praten,’ antwoordde Louki lachend. Die toespraak scheen Frits goed wakker te | |
[pagina 146]
| |
maken, want met een veel helderder stem antwoordde hij: ‘Wat is er dan?’ ‘O 't is zoo mooi, de ramen van de kerk zijn allemaal verlicht.’ ‘Ik zie niets, mag ik in jouw bed komen?’ ‘Ja als je niet woelt,’ antwoordde Louki, die niets hield van een wanordelijk bed en wist dat Frits een echte woelwater was. ‘Klap, klap,’ klonken de bloote voetjes op het zeil, en Frits zat in bed naast Louki, die hem zusterlijk een plaatsje had ingeruimd. ‘Vindt je het niet mooi?’ vroeg ze. ‘Ja prachtig!’ antwoordde Frits. ‘O hoor, daar gaan ze zingen.’ ‘Ik wou dat ze de ramen open deden net als zomers, dan konden we het beter hooren,’ fluisterde Frits. ‘St! als je stil bent, kunnen wij het toch wel hooren.’ Onbewegelijk zaten de twee witte kinderfiguurtjes rechtop in bed en hielden soms even hun adem in, om beter te kunnen luisteren naar de gedempte tonen van orgel en zang, die een Kerstlied zonden in de duisternis daarbuiten. Op eens was Frits z'n aandacht weg. In het licht dat de kerkramen uitstraalden, zag hij iets | |
[pagina 147]
| |
zwarts op tafel liggen. Hij sprong uit bed, liep naar de tafel en kwam naar Louki toeloopen met den uitroep: ‘Kijk een boek! voor wie is dat?’ ‘O,’ riep Louki verheugd, ‘dat is mijn kerkboek. Papa heeft gisteren gezegd: ‘kijk morgen ochtend maar eens op tafel, dan zal je een kerkboekje vinden, dat is voor jou,’ en Louki nam het boekje uit Frits z'n handen. ‘'t Hoort van ons samen,’ zei Frits. ‘Neen van mij alleen, jij kan heelemaal nog niet lezen.’ ‘'t Hoort toch van ons samen,’ hield Frits vol, maar toen Louki weer antwoordde: ‘Neen van mij alleen,’ werd hij driftig en riep: ‘Je bent een naar kind, ik wil niet meer naast je zitten.’ Hij kroop in zijn eigen bed en trok de dekens boos over zich heen. Een poosje was het heel stil in de kinderkamer. Helderder dan zooeven klonk het Kerstlied uit de kerk, maar Louki genoot er nu niet van. Zij kon het nooit lang uithouden als Frits boos op haar was, en de kleine schelm wist dit wel. Toch had zij geen zin om dadelijk vrede te maken, en eenige oogenblikken sloeg zij de bladen van het kerkboek voorzichtig om. Voorin stond | |
[pagina 148]
| |
iets geschreven, zeker haar naam, maar 't was nog te donker om de letters te lezen. Vandaag zou het een prettige dag zijn: van ochtend mocht zij mee naar de kinderkerk, van middag kregen ze kalkoen en plumpudding, en van avond zou er een Kerstboom zijn in de tuinkamer. Dat was allemaal, omdat het Kerstmis was. Wat gebeurde er ook weer op Kerstmis? - O ja, ze wist het al, toen zongen de engelen: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen.
Vrede op aarde
In de menschen een welbehagen.’
Mama had het haar gisteren geleerd. ‘Vrede dat beteekent: niet kibbelen,’ had Mama gezegd en nu had zij al gekibbeld met Frits. Kom, ze zou maar weer vrede maken. ‘Frits?’ Geen antwoord. ‘Frits, ben je nog boos?’ ‘Neen, ik wil wel weer goed op je worden.’ En in een edelmoedige opwelling antwoordde Louki: ‘'t Boek hoort van ons samen hoor, jij mag 't op straat dragen, maar dan moet ik het in de kerk hebben.’ ‘Ja dat is goed,’ zei Frits weer met zijn | |
[pagina 149]
| |
gewoon en vriendelijk stemmetje. ‘Zullen we dan weer gaan luisteren naar het zingen?’ Maar nu kwam Mina binnen, stak het licht aan en hielp de kleintjes met aankleeden. Toen Frits zag, dat Mina zijn beste pak uit de kast haalde, vroeg hij: ‘Is 't vandaag heelemaal Zondag?’ ‘Ja heelemaal,’ was 't antwoord. ‘Waar is Mama?’ vroeg Louki beneden komende, nadat zij Papa was gaan bedanken voor het kerkboekje, dat verguld op snee was, en waarin Papa geschreven had: ‘Louise Reehorst, 's Zondags ontbeet Papa altijd op de studeerkamer. Maar waar was Mama? Mama had erge hoofdpijn, en zou tot twaalf uur in bed blijven. Zij hoopte dat dit helpen zou. Met een teleurgesteld gezichtje vroeg Louki aan de jongens: ‘Naast wie moet ik dan zitten in de kerk?’ ‘Je kan nu niet mee,’ antwoordde Wim, ‘want alleen durf je toch niet in de stoelen te zitten, en bij ons in de dominé's bank zitten nooit meisjes, en die zou ook veel te vol worden, | |
[pagina 150]
| |
want de jongens van Delden komen ook.’ ‘Mag ik dan ook niet mee?’ vroeg Frits. ‘Jawel, jij mag bij ons in de bank zitten.’ Dikke tranen vulden Louki's groote oogen en smeekend keek zij Gerard aan. ‘Ik kan wel op Mama's plaats gaan zitten naast Louki,’ zei Geer op langzamen toon, alsof hij onder het spreken er nog over dacht, of hij het wel zeggen zou. Er kwam een glimlach van verrassing op Louki's betraand gezichtje. ‘Doe 't niet Geer,’ waarschuwde Wim, ‘de jongens zullen je uitlachen, er zitten nooit zulke groote jongens in de stoelen.’ 't Was Gerard aan te zien, dat hij weifelde. Ja Wim had gelijk, de jongens zouden hem stellig plagen en Geer kon niet goed tegen plagen, hij werd er altijd stil en verlegen van. Maar toen hij Louki's bedroefd en vragend gezichtje aanzag, weifelde hij niet langer. ‘Ik stoor me niet aan de anderen,’ zei hij kortweg, en tante Dora, die juist binnenkwam, hoorde Wim zeggen. ‘Je moet het zelf weten, maar ik zou het niet doen.’ ‘Ik stoor me niet aan de anderen,’ herhaalde Geer in stilte, om zich zelf moed in te spreken. | |
[pagina 151]
| |
Want het was een moeilijk oogenblik voor hem, toen hij naast Louki ging zitten in een van de rijen der meisjes, en velen hem verbaasd aankeken, en twee jongens hem in het voorbijgaan toefluisterden: ‘Dag jongejuffrouw Reehorst.’ ‘O wat een meisjesgek ben jij!’ ‘Neen ik zou 't niet doen,’ herhaalde ook Wim, toen hij in de dominé's-bank gezeten op Gerard neer zag. ‘Wat zit hij daar gek tusschen al die meisjes.’ Toch kwam er dien morgen een oogenblik, dat Wim wel had willen ruilen met Geer. Eerst ging alles goed met Frits. Hij keek met groote, bewonderende oogen om zich heen en zat heel stil. Maar toen Papa op de preekstoel verscheen, keek Frits verrast omhoog en zei hardop, met zijn vingertje naar Papa wijzende: ‘Kijk Papa!’ Een zacht gegichel in de banken rondom, bewees, dat zijn opmerking gehoord was. ‘Hou je toch stil, je mag niet praten in de kerk,’ fluisterde Wim hem toe. Frits bemerkte dat vele kinderen naar hem keken. Hij werd verlegen en begon het al een beetje minder prettig te vinden in de kerk. Toen kwam het oogenblik, dat er gecollecteerd | |
[pagina 152]
| |
zou worden. Wim gaf Frits een twee en een half cent-stuk zeggende: ‘Dit moet je in dat zwarte zakje gooien.’ Dat deed Frits, maar hij scheen te vinden dat, wanneer je er iets in gooide, je er ook wel wat uit mocht nemen. Daarom grabbelde zijn handje in het zakje, tot verbazing van den diaken, die het zakje ongeduldig heen en weer bewoog. Wim trok driftig den arm van Frits terug, fluisterend: ‘Laat los, je mag er niets uit nemen,’ en rinkelend viel het geld terug in het zakje. Kleine Frits begreep, dat het gefluister en gegichel om hem heen, hem zelf gold. Verschrikt liet hij zich van de bank glijden en zijn vuurrood gezichtje op Wims knie leggend, snikte hij: ‘Ik wil weg, 't is naar in de kerk, ik wil weg.’ Radeloos keek Wim naar de preekstoel. Papa hield op met spreken, en gaf Wim een wenk om met Frits weg te gaan. Wim gehoorzaamde, maar nooit vergat hij het oogenblik, waarop hij door de rijen der verwonderde kinderen ging met den snikkenden Frits aan de hand, terwijl het benauwend stil was in de kerk. ‘Nu heb je wat minder praats dan gisteren in de gang,’ zei oom Jo 's middags aan tafel, | |
[pagina 153]
| |
toen hij den kalkoen zou gaan snijden. ‘En hij heeft meer praats dan van morgen in de kerk,’ zei Wim naar Frits wijzend, die al zijn verdriet van dien ochtend vergeten was en druk met Johnny zat te babbelen. Toen het dessert op tafel zou komen, werd de lamp heel laag gedraaid en tante Dora bracht zelf de plum-pudding binnen, die omgeven was door blauwachtige vlammetjes. Volgens Engelsch gebruik had tante Dora de rum, die rondom de pudding lag, in brand gestoken, en de kleintjes juichten van pret, toen zij die mooie vlammetjes zagen. ‘Nu verzoek ik je allen straks om half zeven in de gang te komen en vóór de tuinkamerdeur te gaan staan,’ zei oom Jo na het eten, en hij verdween met tante Dora in de tuinkamer. In een halven cirkel stonden allen op de afgesproken plaats, de kleintjes met sneller kloppende hartjes, vol verwachting van hetgeen zij nu te zien zouden krijgen. Daar opende oom Jo de deur, en noodigde hen uit binnen te komen. Waren zij verplaatst in een besneeuwd bosch? Een hooge denneboom spreidde zijn takken wijd uit, zwaar beladen met sneeuw; van sommige | |
[pagina 154]
| |
takken was de sneeuw afgedrupt en bevroren tot puntige ijskegels, die in het licht van veel kaarsen schitterden. De doodsche sneeuw op den statigen boom, die zijn witten last bewegingloos torste en de vlammetjes der kaarsen, die door geen tochtje bewogen recht omhoog brandden, deelden iets van hun stilheid mee aan allen, die er naar zagen. Eenige oogenblikken was het heel stil. Toen nam Papa een Nieuw Testamentje uit zijn zak en las langzaam en duidelijk: ‘En Maria wond het kindeke Jezus in doeken en legde hem neder in de kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg. | |
[pagina 155]
| |
kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe. Toen Papa de Kerstgeschiedenis gelezen had, sprak hij: ‘Omdat het vandaag het geboortefeest is van het kindeke van Bethlehem, staan wij hier om dezen mooien Kerstboom. Kerstboom beteekent: Christus-boom. Ik hoop dat wij allen groot en klein, een ieder op zijne wijze, iets zullen kennen van den eerbied, waarmee de herders voor het kindeke knielden en van de blijdschap, die de engelen zingen deed. Dan zullen wij dezen avond zeker nooit vergeten en dan | |
[pagina 156]
| |
hebben wij geleerd Kerstfeest te vieren.’ Met aandacht hadden allen geluisterd. Alleen Johnny, nog te klein om iets te begrijpen van hetgeen hij hoorde, had zachtjes de kaarsjes geteld: één, twee, drie, vier... Maar onder de laatste woorden was hij onrustig geworden en had telkens getracht zich los te maken van oom Jo's hand, die hem echter stevig vast hield. Zoodra Papa zweeg en oom Jo Johnny los liet, riep hij uit: ‘Look! ook een boom daar!’ en het kinderfiguurtje in het witte wollige matrozen-jurkje trippelde naar de breede glazen tuindeur. Tante Dora had vergeten het gordijn neer te laten en zoo weerspiegelde zich de boom met al zijn lichtjes in het glas, en het was of er buiten in den donkeren tuin ook een Kerstboom stond. Toen zagen allen met bewondering naar dien Kerstboom. ‘Open de deur! Johnny wil ook naar die Christmas-boom,’ riep het ventje. ‘Neen Johnny dat kan niet, daar is het te koud,’ zei oom Jo. ‘Voor wie is die boom dan?’ vroeg Johnny, die heel goed begreep, dat de boom in de kamer voor hem en de andere kinderen was. ‘Ik denk voor de engeltjes,’ zei Louki zacht | |
[pagina 157]
| |
en nadenkend, en Frits voegde er heel wijs bij: ‘De engeltjes hebben 't nooit koud.’ Johnny, tevreden met deze uitlegging, keerde zich weer naar den Kerstboom in de kamer, maar af en toe zagen zijn groote blauwe oogen heel eerbiedig en peinzend naar den Kerstboom voor de engeltjes. ‘Kom nu moeten wij eerst eens zingen,’ zei Mama het orgel openend. Wim en Geer stonden rechts van Mama met Johnny tusschen hen in, die midden onder het zingen het orgel zijn rug toedraaide om weer naar den Kerstboom te kijken. Links van het orgel stonden Louki en Frits hand aan hand. Toen zongen zij: ‘Halleluja looft den Heer,
Hoogste heemlen geeft hem eer
God geeft zijnen Zoon aan d' aard.
God heeft in den mensch behagen,
Vreed' op aarde, Jezus leeft!
Alles loov' wat adem heeft:
God heeft in den mensch behagen.’
Tante Dora ging naar de tafel, die in een hoek was geschoven en lichtte de servetten op, die over de cadeaux waren uitgespreid. Oom Jo en tante Dora hadden voor ieder een cadeau; Mina en Keetje waren ook niet vergeten. | |
[pagina 158]
| |
‘Hé wat aardig, dat heb ik juist vergeten.’ ‘Dank u wel, daar heb ik al zoo lang naar verlangd.’ ‘O kijk eens hoe mooi!’ Zoo klonk het vroolijk dooreen. En toen ieder zijn dankbaarheid en blijdschap geuit had, gingen de ouderen naast den Kerstboom zitten om thee te drinken. Louki haalde haar groote pop, voor wie zij een sportkarretje gekregen had. Frits haakte de wagens van een spoortrein aan elkaar, en Johnny reed met een bruin paardje heen en weer, af en toe het dier liefkoozend toefluisterend: ‘horsie-paard, lieve horsie-paard.’
* * *
Het is lang geleden dat dit alles gebeurd is, want Wim, Geer, Louki en Frits zijn nu geen kinderen meer. Soms vragen zij elkaar: ‘Weet je nog wel van die turfkoker?’ of ‘weet je nog wel van dien appelboom?’ of ‘weet je nog van dit en van dat?’ en zoo spreken zij over hun kinderjaren. Het einde van al die herinneringen is dan: ‘Wij hebben een zonnige jeugd gehad en wij waren een gelukkig viertal.’ |
|