| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Oom Jo uit Amerika.
Na de groote vacantie ging Louki ook naar school, want in Juli was zij zes jaar geworden. Op een grauwen mistigen dag in het begin van November kwam Louki om half één uit school. Ze had een kwartier school moeten blijven, omdat zij onder de les met haar vriendinnetje Bella gepraat had. Heel hard was ze naar huis geloopen, hopende dat haar later thuiskomen niet opgemerkt zou worden. Met een kleur en hijgend van het haastige loopen kwam zij de huiskamer binnen, waar allen reeds aan de kofitietafel zaten. Louki bemerkte dadelijk dat er iets bizonders was. Papa had een brief in de hand
| |
| |
en naast Papa lag een couvert met een heel vreemde postzegel er op. Papa praatte druk met Mama, en Geer met Wim, en Frits zat met groote oogen te luisteren.
Het was een verlichting voor Louki toen niemand haar iets vroeg, maar Wim haar opgewonden toeriep: ‘Louki, oom Jo komt uit Amerika!’
‘Oom Jo? die ken ik niet,’ antwoordde Louki en begon haar boterham te eten.
‘Dat wil ik wel gelooven,’ zei Wim. ‘Jij lag nog in de wieg, toen oom Jo naar Amerika ging, maar ik herinner mij hem nog best. 't Is wat een leuke vent.’
‘En oom Jo brengt een aardig jongetje mee om met mij te spelen,’ zei Frits, en van plezier knikte hij zijn boterham eens toe en schoof in zijn stoeltje heen en weer.
Louki wist niet wat ze van die berichten denken moest. Daarom keek zij Mama vragend aan.
‘Ja oom Jo, Papa's jongste broer, die in Amerika woont, komt met tante Dora en Johnny, hun eenig jongetje van bijna drie jaar, een poosje hier logeeren. Vindt je dat niet aardig?’
Louki begon zich juist het prettige van het
| |
| |
geval in te denken, toen Wim al haar genoegen bedierf door de bijvoeging: ‘En hij brengt een paar wilde Indianen mee om stoute kinderen te straffen.’
‘Hou toch op met je onzin,’ zei Geer en Louki toeknikkend: ‘geloof maar niet wat hij zegt, 't zal heusch heel prettig zijn als oom Jo er is.’
Dien geheelen dag werd er bijna over niets anders gesproken dan over oom Jo, tante Dora en hun jongetje. Geer wees Louki op zijn atlas waar Amerika lag en vertelde haar dat het drietal op een groote stoomboot was. ‘Die stoomboot is nu zoowat hier, en nu moeten ze dit heele eind nog varen.’
Gerard wees op de kaart een groot stuk blauwe zee. ‘Over negen dagen kunnen zij daar zijn, bij die stip, dat is Rotterdam en dan komen zij denzelfden dag met den trein hier.’
‘Welke dag is 't dan?’ vroeg Frits.
‘Woensdag, dat treft mooi, als zij dan 's middags komen, kunnen wij ze van 't station halen, nietwaar Papa?’
‘Ik ook, ik ook!’ riepen Louki en Frits.
‘Neen niet allemaal, jullie mogen ze in huis opwachten met Mama.’
De volgende dagen hadden Mama en Mina
| |
| |
heel wat te overleggen en in orde te maken voor de komst van de logé's.
Het bedje van Frits werd op de logeerkamer gezet, en voor Frits kwam er uit den winkel een veel grooter ledikant met een nieuwe matras en nieuwe dekens. Met trots vertelde Frits aan iedereen: ‘Ik heb een nieuw bedje gekregen, daar kan ik in slapen tot ik heelemaal groot ben, want het is zóó lang!’ Frits strekte zijn armpjes uit zoo ver hij kon. Ook kwam er nog een grootere stoel voor hem uit den winkel en zijn stoeltje stond in een hoek te wachten op de komst van het Amerikaantje.
Dinsdag avond zei Papa, de courant open vouwend: ‘Nu zullen wij eens zien of er iets in staat van de Potsdam.’
‘De Potsdam’ zoo heette de boot waarmee de Amerikaansche familie komen zou.
‘Jawel de Potsdam is Prawlepoint voorbij, nu kunnen ze morgen ochtend te Rotterdam zijn en dan zullen wij wel een telegram krijgen.’
Den volgenden morgen meldde een telegram: ‘Om 2 uur 10 komen wij.’
Wim en Geer vonden het heel moeilijk dien morgen op school goed te werken.
Wim vroeg zich af of oom Jo op zijn reis
| |
| |
door de Vereenigde Staten Indianen gezien zou hebben en wat hij van die Indianen vertellen zou. Gerard wilde telkens een Engelsch woord zeggen, toen hij een thema hardop in 't Fransch moest vertalen, zoo waren zijn gedachten bezig met de twee Engelsche zinnen, die hij vooruit bedacht had om tante Dora te verwelkomen.
Om twee uur liepen Papa en de jongens op het perron heen en weer. Gerard herhaalde nog eens bij zichzelf zijn Engelsche zinnen.
‘Dag tante hoe gaat het u?’ ‘Auntie, how do you do?’ en dan ‘Ik ben blij u te zien’ ‘I am glad to see you.’
‘Ting’ zei de stationsbei, en met groote snelheid kwam de trein uit Rotterdam fluitend binnenrijden en stond knarsend van het harde remmen stil.
‘Hallo ouwe jongen, herken je mij niet meer?’ zei op hartelijken toon een lange man met een breed-gerandden hoed op, een ruige jas aan, en een jongetje op den arm. Hij klopte Papa op den schouder.
Juist had Papa tot de jongens gezegd:
‘Hier zijn ze niet, laten wij maar eens aan dien kant kijken.’
‘Ja zeker herken ik je, maar ik zag je zoo gauw niet, welkom! welkom!’
| |
| |
‘Hier is mijn jongen en dit is Dora.’
Dag jongens! kijk hier heb je nu je nieuwe tante en je Amerikaanschen neef; wel wat zijn jullie kerels geworden!’
De jongens keken naar het prettige gezicht van oom Jo, die veel op hun vader geleek, maar die er toch met zijn zwarte snor zoo heel anders uitzag dan Papa, die er geen had.
‘How do you do?’ (hoe gaat het?’) zei een slanke vrouw met een fijn-besneden gezicht. ‘Yes, ik kan praten een weinig Hollandsch,’ liet zij er op volgen, toen Geer zijn: ‘How do you do, auntie?’ zacht uitsprak.
Dat was een heele verlichting voor Geer, want op eens was hij vergeten wat ‘blij’ in het Engelsch was en nu behoefde hij dien zin niet te zeggen.
‘Nu even zien of de koffers er zijn en dan gaan we gauw naar huis,’ zei Papa.
***
Al dien tijd zaten de kleintjes voor de ramen in de voorkamer, en deden Mama allerlei vragen over oom, tante en Johnny.
Telkens drukten Louki en Frits hun neusjes
| |
| |
tegen het glas, om ze toch maar te zien zoodra zij de brug aan 't eind van de gracht over zouden gaan.
‘Ik zie ze, ik zie ze!’ riep Louki.
‘Ik zie geen jongetje,’ riep Frits.
‘Jawel, hij wordt gedragen, door zijn Papa kijk maar... o neen nu kan je ze niet meer zien, want ze zijn juist in de bocht.’
Nog een paar minuten van spanning en een heel troepje trok de ramen voorbij. Papa stak den sleutel in 't slot en ... een oogenblik van blijde verwarring, van omhelzingen en lachen en praten allen tegelijk en toen op eens stilte.
Allen keken naar het blonde jongetje in het witte pelsjasje, die verwonderd rondkeek en riep: ‘look! look!’
‘Hij roept jou,’ fluisterde Frits tot Louki, die ook wel eens Louk genoemd werd.’
‘Neen,’ zei Geer tot de kleintjes: ‘look, look beteekent: kijk, kijk! hij vindt het hier zeker mooi.’
‘Doe je goed af en gaan jullie toch zitten,’ zei Mama. Zelf gaf zij het voorbeeld en nam johnny op schoot. Maar de kleine baas vond dit zeker al te familiaar, want heel vlug liet hij er zich weer afglijden, greep de hand van zijn
| |
| |
moeder en nam Frits aandachtig op. Toen wees hij met zijn vingertje naar Frits en het hooge fijne stemmetje zei: ‘look baby!’
‘Ik ben geen baby meer,’ zei Frits heel verontwaardigd en met een kleur voegde hij er bij: ‘jij bent een baby.’
Maar Johnny trok zich de boosheid van Frits niet aan, want hij kende geen Hollandsch en nog eens herhaalde hij: ‘look baby.’
‘Zoo noemt hij alle kinderen,’ zei zijn vader tot Frits, ‘je moet er niet boos om zijn, geef hem maar een handje en laat hem je paard eens zien, ik zie daar zoo'n mooi paard staan.’
Dadelijk een hand geven aan een jongen, die hem voor baby had uitgemaakt, vond Frits àl te vergevensgezind, maar hij dribbelde weg om zijn paardje te halen en liet het Johnny zwijgend zien.
‘Oh horsie!’ riep Johnny, verrukt het gladde bruine paardje streelend.
‘'t Is een paard,’ zei Frits nog half boos over de beleediging van zooeven. Maar Johnny herhaalde: ‘look horsie, horsie,’ terwijl hij bij het paard op zijn knietjes ging liggen.
‘Dat zal me nog wat geven met die twee talen,’ zei Mama.
| |
| |
‘Kinderen begrijpen elkaar zoo gauw,’ antwoordde oom Jo, ‘ik wed dat ze morgen al best samen spelen kunnen.’
Oom Jo kreeg gelijk. Den volgenden dag konden de kleintjes en Johnny al best met elkaar overweg. En begrepen zij elkaar eens niet, dan diende Geer voor tolk.
Met Amerikaansche vlugheid zei Johnny sommige Hollandsche woorden na, die hij dikwijls van Frits hoorde. Soms zei hij het Engelsche woord met de vertaling er bij en sprak van: ‘horsie-paard.’ Dat klonk heel grappig.
Wim en Geer hadden hun huiswerk vooruit gemaakt, want zij wilden dien eersten avond binnen zijn. Oom Jo zou zeker veel te vertellen hebben.
Toen Johnny en de kleintjes naar bed waren, begrepen de jongens, dat het nu een goed oogenblik was om met hun vragen voor den dag te komen. Mama en tante Dora hadden het samen heel druk over het verschil van een Amerikaansch en een Hollandsch huishouden.
Papa en oom Jo zaten tegenover elkaar aan weerszijden van den open haard, waarin het vuur vroolijk knetterde. Wim ging ouder gewoonte op de leuning van Papa's armstoel zitten, en
| |
| |
Geer nam ook zijn geliefkoosde houding aan, want hij ging op het haardkleedje zitten met de handen gevouwen om zijn knieën. Vol verwachting zag hij oom Jo aan, toen Wim vroeg:
‘Oom, hebt u Indianen gezien?’
‘Zeker ook al. Ja, je ziet heel wat als je zoo vijf dagen en vijf nachten achtereen in den trein zit.’
‘Is 't zóó lang sporen van San Francisco naar New-York?’ vroeg Papa.
‘Ja en we hebben nog wel den kortsten weg genomen.’
‘En zat u al dien tijd in den trein,’ vroeg Geer verbaasd.
‘Al dien tijd waren we in den trein, maar je zit niet altijd. Een Amerikaansche trein is zoo ingericht dat je dien van het begin tot het einde door kunt loopen. Er zijn slaapkamers en leeskamers in, een eetkamer en een keuken, kortom, 't is net een hotel op wielen. De wagens rijden heel gemakkelijk en ik rijd liever twee dagen in een Amerikaanschen trein, dan van Rotterdam hierheen in zoo'n nauwe Hollandsche coupé. Drie maal daags houdt de trein twintig minuten stil. Dan gaat ieder natuurlijk een eindje loopen of wat koopen aan 't station, waar de eetwaren
| |
| |
minder duur zijn dan in den trein. Je kunt er aardige mandjes met eetwaren koopen; er zit van alles in: een gebraden koude kip, vruchten, broodjes, jam enz.
Wanneer de twintig minuten bijna om zijn, zie je de meeste menschen met zoo'n mandje of met iets anders in den trein stappen. Dan gaat het weer voort met een ontzaggelijke vaart, want de Amerikaansche treinen rijden veel sneller dan de Hollandsche en de locomotieven zijn ook veel grooter.
Soms spoor je door eindelooze prairiën, dat zijn heuvelachtige velden begroeid met lang grof gras, hier en daar doorsneden door een smalle geul. De heide tusschen Ede en Wolfhezen gelijkt eenigszins op zoo'n prairie. Uren lang kan men sporen zonder een boom te zien. Slechts hier en daar ziet men een farm, (dit is een boerderij) of men ziet een vreedzaam grazende kudde. Door de ijlheid van de lucht teekenen farm en kudde zich scherp aftegen den horizon. Op zoo'n prairie leert men eerst wat verlatenheid en eenzaamheid is.
Toen ik de eerste maal die prairiën was door gespoord, was ik somber geworden door het zien van die eentonige vlakten, die al grauwer
| |
| |
en grauwer weerden in het vale licht van den komenden nacht.
Eensklaps werd ik opgeschrikt door een fellen gloed aan den donkeren hemel. Een stad in brand? Geen brand, maar wel een stad, een groote stad geheel electrisch verlicht. Hooge torens, wier top een enorme lamp droeg, wierpen hun licht straten ver. Het leek wel een tooverstad.
Eens toen wij de staat Arizona doorspoorden en aan een eenzaam-gelegen station stopten, kwamen er verscheidene Indianen aan den trein. 't Waren meest vrouwen, die haar kinderen op den rug droegen. Zij hadden gekleurde dekens om en boden allerlei dingen te koop aan, zooals mooi-gekleurde steenen, die zij in de wildernis zoeken. Ik heb een groenen steen gekocht, die heel mooi is; dien zal ik jou morgen geven,’ zei oom Jo tot Wim, wiens oogen schitterden bij de gedachte een steen te bezitten, die toebehoord had aan een Indiaan.
‘In de verte zagen wij de hutten van het Indiaansche dorp. De Indianen zijn niet talrijk meer; zij sterven uit. Overal zijn ze door de blanken verjaagd en het is te begrijpen dat zij de blanken haten, die hun land in bezit genomen
| |
| |
hebben. De meeste Indianen vindt men nog in Indian-territory.
Oom Jo hield op met vertellen om zijn thee te drinken, want hij was dorstig geworden. Maar zijn neven lieten hem niet lang met rust, want Gerard vroeg:
‘Oom, hebt u altijd in Californië gewoond?’
‘Neen daar woon ik sinds ik getrouwd ben, dus bijna vier jaar. Vóór dien tijd ben ik twee jaar farmer geweest dat is in goed Hollandsch: ik ben een boer geweest. Toen woonde ik op zoo'n eenzame prairie, waarover ik zooeven sprak.’
‘Hé oom, vertel u eens van dien tijd?’ riep Wim.
‘Ja jongen dat was een leventje, waarin je schik gehad zou hebben. Met twee Hollandsche vrinden kocht ik een groot stuk prairie. Vlug bouwden wij een houten stal, die niet alleen tot woning diende voor onze paarden, maar ook voor ons zelf, zoolang ons huis nog niet klaar was. 't Was er verre van volmaakt, want als het hard regende lekte het zóó, dat wij 's nachts onze parapluies op moesten zetten om niet al te nat te worden. Hoe nu ons huis gebouwd? Een timmerman was er mijlen ver niet te vinden.
| |
| |
Gelukkig kende een van mijn vrinden nogal wat timmeren, en sommige dingen zooals deuren en ramen konden we kant en klaar krijgen, zoodat we na eenige weken heusch een aardig houten huis in elkaar hadden gezet. 't Had een kelder, twee kamers, een keuken en een zolder.
Toen gingen wij de prairie breken, zooals men dat noemt, dat wil zeggen met een zwaren ploeg den grond omploegen. We zaaiden maïs en ander graan, en in het najaar hadden wij een flinken oogst. Zaaien, maaien, schoven binden, dorschen, alles gaat daar per machine. Het werk in huis hadden we verdeeld. Eén kookte het eten, de tweede ging elke week ons goed in een nabijgelegen riviertje wasschen en het werk van den derde was: brood bakken, de kamer vegen en kopjes en borden wasschen. Je begrijpt dat wij het ons zoo gemakkelijk mogelijk maakten en wel eens een paar maal van hetzelfde bordje aten.
Dien eersten zomer woonde ik een wervelstorm bij. Mijn oudste vriend had het al eens bijgewoond en daarom riep hij gebiedend, toen hij den storm zag aankomen: direct naar den kelder. Juist zaten wij in den kelder toen het lawaai begon. De wind gierde, floot en bul- | |
| |
derde en wij hoorden het huis kraken zoodat ik dacht: Jopie daar valt je heele huis in elkaar en je wordt levend begraven net als Albrecht Beiling. Het waren angstige maar toch grootsche oogenblikken. Na een poos bedaarde de storm wat, zoodat we uit onze schuilplaats te voorschijn durfden komen. Het eerste uur was de wind nog zoo hevig, dat we buiten niet konden staan, maar op handen en voeten moesten kruipen. Ons huis stond er nog, maar het was een eindje verschoven.
Toen kwam de eerste winter in het verre Westen. 't Was er frischjes hoor! Soms vroor het 70 graden. Een groote vulkachel brandde dag en nacht en nog bevroor de melk, die achter de kachel stond. Iederen avond schoven wij onze ledikanten in een halven cirkel om de kachel, omdat wij anders niet slapen konden van de kou.
Toen wij daar een jaar hadden gewoond, kwamen er nog een paar vrienden uit Holland en kochten een naburige farm. Zij brachten hun zuster mee, die het huishouden voor hen doen zou. Dat was een gebeurtenis! een Hollandsche jonge dame in die wildernis! We reden drie uur ver, om in de stad boorden en manchetten
| |
| |
te koopen en ons toilet onderging een heele opknapping vóór wij ons netjes genoeg vonden voor onze eerste visite. Er werd afgesproken dat het drietal ook eens bij ons op bezoek zou komen. Op den bepaalden dag waren wij den geheelen ochtend bezig om ons huis op te knappen, te koken en te braden. Verbeeldt je jongens, ze kwamen een uur eerder dan afgesproken was en we waren nog lang niet klaar.
‘Daar komen ze al!’ gilde mijn vriend Daan, die een rijtuig zag aankomen. ‘Gooi al de rommel in de keuken,’ commandeerde ik.
‘Maar daar moeten ze toch door om in de kamer te komen,’ antwoordde Daan. ‘Dan zullen wij haar blinddoeken,’ riep ik, een schoone handdoek tot een blinddoek vouwend. De Hollandsche jonge dame had veel pret in 't geval, en zij liet zich geblinddoekt door de rommelige keuken voeren. Later toen wij elkaar beter kenden, heeft zij ons verteld dat zij erg gelachen had om de manier, waarop onze tafel gedekt was. Je moet weten dat wij geen tafellaken meer bezaten. Daarom dekten wij de tafel met een paar zakdoeken en sloopen, die wij aan elkaar spelden; wij hoopten dat zij het niet op zou merken.
‘Maar nu houd ik op met vertellen,’ zei
| |
| |
oom Jo, ‘want je mama zit telkens naar de klok te kijken, 't is ook al tien uur, dat is jongensbedtijd.’
‘Oom vertelt u ons nog dikwijls van Amerika?’ vroeg Wim.
‘Zeker jongen, droom maar dat je farmer bent.’
Oom Jo zou dit zeker niet zoo schertsend gezegd hebben, indien hij geweten had, dat Wim er dien avond voor 't eerst over dacht om geen dominé te worden, maar farmer in het verre Westen, hetgeen later gebeurd is.
|
|