| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Prettige weken.
Het waren prettige weken die nu volgden. Geen school en geen huiswerk te hebben, maar den geheelen dag buiten te zijn in de frissche berglucht, te wandelen en te spelen naar hartelust, en iederen morgen wakker te worden met de prettige gedachte: nòg is 't vacantie!... dàt was een leven van genieten.
De wangen en handen der kinderen werden bruin-gebrand van de zomerzon, die hen elken dag onvermoeid bescheen; de zenuwachtige Everhard begon flink en sterk te worden en deed niet meer aan slaapwandelen; zelfs de driftbuitjes van Frits werden even zeldzaam als de
| |
| |
regendagen... 't was àl zonneschijn en vroolijkheid!
Dikwijls ging Papa er 's morgens om acht uur al op uit met de drie jongens, elk gewapend met een scherp-gepunten bergstok, breed-gerande strooien hoeden op, en proviand in hun ransels. Dan maakten zij groote bergtochten en kwamen pas tegen één uur in de eetzaal terug. Zij vertelden dan van steile rotsen en mooie vergezichten, van vreemde bloemen welke zij geplukt, en zeldzame vlinders, die zij gevangen hadden.
Na in een van de aardige priëeltjes ontbeten te hebben, ging Mama gewoonlijk ook wandelen met Mina en de kleintjes. Zij zochten dan een mooi plekje uit in het groene Mühlbachthal, dicht bij het beekje dat bruisend en klaterend van de bergen stroomde, lustig over gladde steenen huppelde en zich spoedde naar de Lahn. Wanneer de kleintjes moe waren van het spelen en ravotten, vertelde Mama hen sprookjes van een beekje, dat denken en voelen kon, dat praatte met de bloemen langs den oever en de vischjes op den bodem, sprookjes van de gonzende bijen. de wuivende boomen en de statige rotsen... sprookjes zoo mooi en heerlijk dat het stille, kleine dal voor de kinderen werd een wereld groot en wondervol.
| |
| |
De warme middaguren werden doorgebracht in den koelen, schaduwrijken tuin. Na om vier uur de Duitsche middag-koffie met een groot stuk koek gebruikt te hebben, gingen allen samen nog een kleine wandeling maken, totdat de bel om half acht de gasten voor het warme avondeten riep.
Den twaalfden Augustus zou Wim veertien jaar worden.
‘Wat zullen we morgen op Wims verjaardag doen?’ vroeg Gerard aan Papa.
‘'s Middags allen samen een wandeling maken naar Oberwies, daar zijn we nog niet geweest; het moet een mooi gelegen dorpje zijn.’
Den volgenden morgen bond Frits zijn kleine vlag aan het balcon, ter eere van Wims verjaardag. De ezeljongens bij de brug hadden het er samen heel druk over van welk land die heldere driekleur toch wezen zou. Vóór het twaalf uur was, wisten zij dat die vlag wapperde ter eere van een jarigen Hollander, want Geer en Everhard stonden een langen tijd met hen te praten tot verbazing van Wim, die op het balcon naar ze stond te kijken, omdat hij geen toestemming gekregen had om mee te gaan. Daarna gingen Geer en Everhard het bosch in en bleven
| |
| |
tot één uur weg, zoodat Wim aan tafel tot hen zei: ‘Nu jullie zijn ook een paar mooie, om mij op mijn verjaardag den halven ochtend alleen te laten.’
‘Van middag zal je wel anders praten,’ antwoordde Everhard en keek Gerard veelbeteekenend aan.
't Was dien middag niet bizonder warm. Om drie uur zouden ze gaan.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg Mama toen er twee ezels, bij den teugel geleid door ezeldrijvers, voor het hotel stil hielden. één van de ezels was versierd met groen en bloemen: hij had een krans van elkebladeren om den hals, een bouquetje veldbloemen boven aan zijn staart, en de teugels en het hoofdstel waren omwonden met klimop.
‘Ik heb de ezels besteld voor jou en de kleintjes,’ antwoordde Papa, ‘omdat het voor jullie te ver is om heelemaal te loopen, maar een versierde ezel heb ik niet besteld.’ Lachend zag hij Gerard aan.
‘Daar moet Wim eerst even op rijden,’ antwoordde Geer. Onder gejuich van de kleintjes ging de jarige op het versierde grauwtje zitten en reed aan het hoofd van den vroolijken stoet.
| |
| |
Daarna mochten Louki en Frits er om beurten op rijden.
Om te Oberwies te komen moesten zij eerst een dal door en toen ging het een geruimen tijd bergopwaarts, want Oberwies lag op een hoogvlakte.
‘Dáár is 't,’ zei een der ezeldrijvers en wees met zijn stok naar een paar armelijke woningen.
‘Is dat alles? is er geen hotel?’
Neen een hotel was er niet. Maar toen zij op een grasveld voor een landelijk-gelegen, witgepleisterd huis heerlijk uitrustten van de lange wandeling, speet het niemand dat er geen hotel was met veel menschen en deftige kellners.
Een ruwe plank, waarvan de einden gespijkerd waren op twee stukken van een boomstam, diende voor tafel. Hierop zette een oud moedertje de glazen met versche melk, het eenige wat daar te krijgen was.
‘Kunnen wij niet wat te eten krijgen?’ Ik heb een woedende honger,’ zei Wim.
Het oude moedertje knikte toestemmend.
Ja, zij had den vorigen dag brood gebakken. Hans, haar kleinzoon zou het brengen.
Met aandacht keken de jongens naar de eigenaardige kleeding van Hans, die even oud scheen
| |
| |
als Wim. Hans droeg een korte bruin-fluweelen broek, de geruite kousen kwamen maar even boven de stevige schoenen uit en lieten de knieën bloot. Bont-gekleurde bretels staken scherp af tegen het helder-witte boezeroen, en een gedeukte vilten hoed, versierd met een pauweveer, stond jolig scheef op zijn blonde krulhaar. Op de vragen die de jongens hem deden, antwoordde hij dat hij uit Tyrol kwam, waar zijn vader het vorig jaar gestorven was. Toen was hij met moeder hierheen gekomen om bij grootmoeder in te wonen. Maar hij verlangde naar de bergen van Tyrol.
‘Nu bergen zijn hier anders genoeg,’ merkte Everhard op.
‘Dit zijn geen bergen, 't zijn maar hoogte's,’ antwoordde Hans. Met trots liet hij er op volgen: ‘Mijn bergen in Tyrol zijn tienmaal hooger.’
‘Wat zou je dan raar kijken als je ons platte Holland zag,’ zei Gerard.
‘Komt ge uit Holland?’ vroeg de jonge Tyroler verrast. ‘Daar vindt men mooie koeien en lekkere kaas, daar zal het goed wonen zijn.’
Allen, die het platte Duitsch van Hans verstaan hadden, lachten om zijn kennis van Hollands heerlijkheden en Hans zelf lachte goed moedig mee.
| |
| |
‘Kunt ge ons nu ook nog wat boter brengen?’ vroeg Mama.
Als Mama had gevraagd om iets heel zeldzaams, had Hans niet bedenkelijker kunnen kijken.
‘Boter?’ herhaalde hij. ‘Boter eten wij alleen Zondags. Grootmoeder heeft die niet in huis, maar misschien kan ik ze dáár krijgen.’ Hans wees naar een huis dat een eind lager tegen de berghelling stond. Tot verbazing van de jongens nam hij niet het pad, dat er zig-zag heen leidde, maar ging recht op zijn doel af, juist op een plaats waar de berg het steilst was. Hij wilde zeker eens toonen, dat deze bergen maar hoogte's waren.
‘Wat staat daar?’ vroeg Louki aan Gerard. Boven de huisdeur stond met geschilderde letters:
‘Gott segne das alte Haus,
Und allen, die da gehen in und aus.’
Gerard vertaalde:
‘God zegene het oude huis
En allen, die er in en uitgaan.’
Daar kwam Hans weer aan! Als een echte bergbeklimmer zette hij zijn voeten stevig neer
| |
| |
op de gladde helling. Vóór hij boven was, zwaaide hij zijn hoed en riep den Alpengroet: ‘Juchhé!’ De jongens beantwoordden hem met een hoera-tje.
‘De boter is nog niet klaar, maar van avond kunt ge ze krijgen.’
‘Dank je wel, zoolang blijven we hier niet,’ antwoordde Wim. ‘Dan zal ik jouw voorbeeld maar volgen en droog brood eten.’
‘Kijk Wim! die komt je ook feliciteeren,’ zei Geer toen een varken knorrend zijn snuffenden snoet door een reet van zijn bouwvallig hok stak.
‘En daar heb je nog meer wenschers!’ vulde Everhard aan, want een troepje kippen kwam met groote haast aantippelen, gevolgd door een paar waggelende ganzen.
Maar Frits ondervond, dat het kippen- en ganzen-bezoek niet zijn jarigen broer gold, want een heel brutale kip pikte op eens een stuk uit de snee brood, die Frits in de hand hield. De kleine jongen liet van schrik het brood op den grond vallen, en nu begon er een gevecht tusschen de kippen en de ganzen om die eene snee. Er volgde een landelijk concert; de kippen kakelden, de ganzen snaterden, het varken knorde en de
| |
| |
ezels, die tot nu toe rustig aan het grazen waren geweest, vonden dat zij toch ook eens mee moesten doen en lieten hun gerekt: ‘Hijah!’ hooren.
En de kinderen lachten, praatten en stoeiden. Zij aten met graagte het droge brood, dat zoo lekker smaakte, omdat je het zoo maar af mocht happen en geen mes en bordje behoefde te gebruiken, en vonden de melk lekker. Toen gingen zij languit op het geurige gras liggen en luisterden naar een sprookje van woud-nymphen en bergfeeën.
Het eene sprookje wekte het andere, want toen zij langs een omweg naar Nassau weerkeerden, spreidde de avond een zacht en teeder tooverlicht over het stille berglandschap, ijle wolkjes zweefden tegen de donker-groene bosschen als hadden de feeën haar luchtige kleedjes verloren op haar tocht naar de menschenwereld en droomerig klonk van verre het geroep van de koekoek en het gekoer van een woud-duif.
Er werd niet veel meer gesproken, want de plechtige avondstilte sprak tot ieder. Als de natuur zooveel te zeggen heeft, is het beter zwijgend te luisteren.
Maar bij het dalen van het laatste bergpad
| |
| |
zagen zij het vlaggetje van Frits als een vroolijke, kleurige stip en toen zongen de kinderen nog eens:
‘En Willem, die is jarig!
* * *
Nog één dag en de vier weken zouden al weer voorbij zijn.
‘Straks gaan we afscheid nemen van Burg-Nassau niet waar Papa?’ vroeg Wim aan het avondeten.’
‘Ja dat zullen we doen, 't zal een mooie avond wezen.’
‘Geer ben je niet wèl? je ziet zoo bleek,’ zei Mama.
‘Ik heb wat hoofdpijn,’ antwoordde Geer.
‘Je hebt zeker wat ver geloopen, 't was van middag ook zoo heet, je moet niet met ons meegaan, maar rustig wat buiten gaan zitten, want morgen is 't weer een vermoeiende dag,’ zei Mama bezorgd.
De eenzaamheid scheen Gerard welkom te
| |
| |
zijn, want hij antwoordde: ‘Ja dat zal ik doen.’
Toen Geer de anderen het bergpad rechts van het hotel op had zien gaan, ging hij den tegenovergestelden kant uit. Hij beklom den berg achter het hotel. Bij een kromming van het zich slingerend pad ging hij zitten. Vandaar had hij een heerlijk uitzicht.
Rossig kleurde de ondergaande zon de toppen der bergen, maar in schaduw lag het dal.
Met zijn ellebogen rustend op zijn knieën en het gelaat tusschen de handen, zat Gerard langen tijd onbewegelijk.
Nog eens doorleefde hij dien dag. 't Was zoo'n vreemde dag geweest! Jammer dat het juist de laatste dag was. Wat was er dan gebeurd? Gebeurd eigenlijk niets en toch ook heel veel. Twee jongens uit Rotterdam, die Everhard kende, hoewel zij wat ouder waren dan hij, waren den vorigen dag in Nassau aangekomen. Met hun vijven hadden zij prettig gepraat over hun football-clubs, over school en over 't geen ze later worden wilden, maar daarna waren die jongens gaan spreken over slechte dingen. De dingen zelf waren misschien niet slecht, maar het was toch zeker slecht om er op die manier over te spreken en er gekheid over te maken.
| |
| |
Hij voelde het gloeien van zijn wangen als hij hieraan dacht. En het ergste was, dat hij er niets tegen had gezegd. Wel had hij niet gelachen zooals Wim en Everhard, maar hij was toch blijven luisteren. Nu wou hij, dat hij die woorden nooit gehoord had, want zij brandden in zijn ziel.
Sinds dat oogenblik voelde hij zich zoo ongelukkig. Als hij Mama maar even alleen voor zich had kunnen hebben, dan had hij er met haar over kunnen spreken. Maar er waren aldoor anderen bij, en nu moest hij het alleen uitvechten.
En zooals de bergen in zonnegloed brandden, brandden er in hem angstige vragen. ‘Hoe zal ik goed blijven? Zal ik ook zoo worden als die jongens zeggen dat de meesten zijn? Gaat het altijd zoo als je groot wordt? Dan was 't maar beter een kleine jongen te zijn, die dacht dat alles in de wereld goed en mooi was...’
Lager zonk de zon. Nu was zij verborgen achter dien verren bergtop. De rosse gloed verflauwde en zachtere tinten kleurden den hemel.
Een violette nevel kwam op, en zweefde tegen de bergen.
Toen dacht Gerard aan God. Die gedachte
| |
| |
was geen schrik, maar een troost. God kon hem helpen. God zou hem helpen om niet toe te geven aan slechte gedachten. Zoo zou alles weer goed en mooi worden.
En als hij thuis eens alleen met Mama was, dan zou hij 't haar vertellen.
***
Toen hij in het hotel terugkeerde en de kamer voorbij kwam, waar de kleintjes sliepen, hoorde hij zachtjes snikken. Hij ging binnen. Frits sliep rustig, maar Louki huilde.
‘Louki, wat is er?’ vroeg Geer deelnemend.
‘O 't was zóó vreeselijk, ik heb zoo naar gedroomd.’
‘Wat heb je dan gedroomd?’
‘Dat jij dood was.’
Geer glimlachte. Op luchtigen toon zei hij:
‘Nu dan is 't maar goed dat ik juist boven kwam, dan zie je nu dat ik heusch nog leef.’
‘Ja maar 't was tòch vreeselijk,’ antwoordde Louki. De droom had grooten indruk op haar gemaakt.
‘Ga maar gauw weer slapen, ik zal wel even bij je blijven, nacht Louki.’
| |
| |
‘Nacht Geer.’
Louki legde haar hoofdje op het kussen en deed haar best de snikken in te houden, die telkens weer opkwamen. Gerard ging naast haar bedje zitten en keek naar buiten door de balcondeuren, die Mina open had gelaten, omdat de middaghitte nog in de kamer was. Hij zag de bergen donkerder worden, nu eindelijk het licht van den langen zomerdag ging verdwijnen. Boven de bergen begon hier en daar een ster te flikkeren. Heel klein leken de sterren, want zij konden nog niet in al haar volheid glanzen, omdat de hemel nog te helder was.
Gerard dacht er aan hoe hij als kleine jongen ook dikwijls onder den indruk was geweest van een onrustigen droom.
‘Louki en ik lijken op elkaar, van buiten en van binnen,’ dacht hij. ‘We worden genoemd: de jongens en de kleintjes, maar 't moest zijn: Wim en Frits, Geer en Louki, want zóó is 't viertal eigenlijk verdeeld.’
Zijn overpeinzingen werden gestoord door Louki, die onrustig woelde en klagend zei: ‘Ik kan niet slapen, ik heb 't zoo warm.’
‘Wil je even met me op 't balcon zitten? 't is zoo heerlijk buiten.’
| |
| |
‘Hé ja.’
‘Maar dan moet je je kousen aantrekken en dan zal ik die deken om je heen slaan.’
Op het balcon stond een bank, daar gingen de kinderen zitten. Beschermend sloeg Geer zijn armen om 't zusje, dat vertrouwelijk tegen hem aanleunde.
‘Is 't hier altijd zoo mooi als 't bijna donker is?’ vroeg Louki.
‘Neen... ja 't is altijd mooi, maar niet altijd hetzelfde.’
Met bewondering zag Louki om zich heen. Links lag het stadje. Sommige huizen waren van witten steen en teekenden zich helder af tegen het donkere kerkje, dat in hun midden stond. Alles leek zoo heel klein bij de ‘Hohe Lei’, den berg van leisteen, die er als een reusachtig, donker gevaarte achter lag. Rechts glooide de berg Nassau, dicht begroeid met hooge boomen en kreupelhout. Daartusschen lag het dal. De schemering, die elk oogenblik donkerder werd, maakte het dal kleiner dan bij daglicht. Vlak onder het balcon stroomde de Lahn vredig voort. Het was zoo stil dat de kinderen het spoelen van het water tegen den steenachtigen oever hooren konden.
| |
| |
‘Wat moet het prettig wezen. Geer, om zoo groot te zijn als jij en elken avond laat op te blijven. Ik wou dat ik al zoo oud was als jij, dan hoefde ik niet altijd met Frits te spelen (die is nog zoo klein) maar dan kon ik net zulke groote wandelingen maken als jij en halma met je spelen en nog een heeleboel meer,’ babbelde Louki.
‘Ja maar dan was ik immers ook zooveel ouder.’
Daaraan had Louki niet gedacht.
‘Hoe oud zou jij dan wezen?’
‘We verschillen immers zeven jaar, dus als jij dertien bent, dan ben ik al twintig.’
‘Twintig,’ herhaalde Louki, ‘dan ben je al een meneer. Neen dan ben ik toch maar blij dat ik geen dertien ben, want ik vind het prettiger dat je nog een jongen bent.’
‘En omdat je nog geen dertien bent, wordt het tijd dat je naar bed gaat.’ Gerard dacht er aan dat de anderen wel gauw terug zouden komen, en Wim zou hem zeker uitlachen als hij hen zoo samen vond zitten.
En Louki nog denkend aan den tijd dat zij groot zou wezen vroeg, toen Geer haar toedekte: ‘Zal je altijd zoo.... zoo voor me
| |
| |
zorgen, ook als ik groot ben en jij heelemaal groot bent?’
‘Ja zeker,’ antwoordde Geer en meer tot zichzelf dan tot Louki voegde hij er bij: ‘en ik zal mijn best doen goed te blijven ook om jou.’
‘Voor jou,’ verbeterde Louki. Maar toen Geer de kamer uit ging, herhaalde hij zachtjes: ‘ook om jou.’
***
Het was een wuiven en een groeten naar alle kanten, toen de familie Reehorst den volgenden morgen Nassau verliet. De eigenares van het hotel stond te buigen op het perron en riep nog eens: ‘Adieu Fritzchen!’ Frits wuifde terug met een groote bouquet, die hij van haar gekregen had. Na dat eerste misverstand hadden zij elkaar best begrepen, al konden zij niet veel samen praten.
‘Nu gaan we weer naar het kikkerland,’ zei Wim, toen de trein opstoomde.
‘Nu gaan we weer naar ons eigen, mooie Holland,’ verbeterde Geer.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
Toen wees hij met zijn vingertje naar Frits.
|
|