| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Op Reis!
Het was een Woensdagmiddag in 't begin van Juli. Een heerlijke zomerdag. Louki zat in haar tuintje. Roosje haar pop, hield zij op schoot en de poppenwagen, waarin de andere poppen sliepen, duwde zij zachtjes heen en weer, juist zooals zij gisteren in een der parken een dienstmeisje met een kinderwagen had zien doen.
‘Ik weet een nieuwtje,’ riep Wim.
‘Wat dan?’
‘Dat zeg ik niet dadelijk, je moet raden,’ antwoordde Wim met de handen in zijn zakken voor Louki staande, die vragend tot hem opzag. ‘'t Is een pretje.’
| |
| |
‘Is 't voor jou of voor mij?’
‘Voor ons allemaal.’
‘Gebeurt het gauw?’
‘In de groote vacantie.’
‘Gaan we uit rijden?’
‘Neen - ja toch wel, in een spoortrein en heel lang.’
‘Toe zeg 't nu, ik kan 't toch niet raden.’
‘We - gaan - op - reis!’ zei Wim langzaam en met nadruk ieder woord uitsprekend.
‘Op reis? waarheen en hoe weet je dat?’
‘Hoe ik 't weet? wel Papa heeft 't me zelf verteld en we gaan naar Nassau in Duitschland.’
‘Is Duitschland ver weg?’
‘Ja heel ver; je moet eerst heel Nederland doorsporen, heelemeel voorbij Arnhem en dan ga je de grenzen over en dan kijken de douanen (zie je, dat zijn Duitsche mannen) alles na, om te zien of je ook wat bij je hebt, dat je niet mee mag nemen naar Duitschland. Dan moeten we nog zoo'n eind sporen, dat wij er niet eens op één dag kunnen komen. Ja eigenlijk zou 't wel kunnen, maar wij doen het niet, omdat het voor jullie kleintjes te lang zou duren en te vermoeiend zou wezen voor Mama.’
‘Zouden die Duitsche mannen goed vinden
| |
| |
dat ik Roosje meeneem?’ vroeg Louki, die Roosje teeder tegen zich aandrukte bij de gedachte aan een mogelijke scheiding.
‘Ja dat denk ik wel,’ antwoordde Wim glimlachend. ‘Maar die heele poppenrommel kan niet mee,’ voegde hij er bij, met een minachtenden blik op den poppenwagen. ‘Ik wil niet met zoo'n troep op reis.’
‘Daar heb jij niets over te zeggen,’ zei Louki geërgerd.
‘Kindertjes niet kibbelen,’ riep Geer, die met Frits kwam aanloopen.
‘Wim weet je het al?’ riep Geer uit de verte.
‘Ja zeker, ik vertel het juist aan Louki.’
‘Louki, vindt je het niet heerlijk? 't is zoo mooi in Nassau, er zijn hooge bergen en een mooie rivier, en beekjes en watervallen,’ zei Gerard, die veel gevoel had voor een mooi landschap.
‘Maar we moeten eerst donkere tunnels door,’ merkte Wim op, die er altijd plezier in had voor Louki het schrikwekkende op te noemen.
‘Wat is een tunnel?’ vroeg Frits.
‘Een pikdonkere gang in den berg, waar je met den trein doorgaat. Zoo is het klaarlichte dag en dan op eens is 't nacht en zie je niets
| |
| |
en dan kom je na een poosje weer in het licht,’ antwoordde Wim.
‘Is 't zoo?’ vroeg Frits zijn blauwe kijkers wijd openend en ze daarna stijf dichtknijpend.
‘Ja precies,’ antwoordde Wim. Alle drie lachten zij om Frits z'n voorstelling van het inrijden in een tunnel.
‘Nu nog zooveel dagen en dan gaan we op reis,’ was iederen morgen Louki's opmerking aan het ontbijt. Eindelijk was 't: ‘Nu nog één dag en dan gaan we.’
Er werden vier groote koffers van den zolder gehaald. ‘Voor elke week één, want we blijven vier weken uit,’ vertelde Louki aan Frits. De jongens droegen kleerbakken vol ondergoed en opgevouwen bovenkleeren naar beneden voor Mama en Mina om in te pakken. De kleintjes liepen iedereen voor de voeten en juichten: ‘We gaan op reis! we gaan naar de bergen!’ Op eens waren zij verdwenen en met heel ernstige gezichtjes zaten zij op hun lage stoeltjes in de tuinkamer te redeneeren. Het besluit van die bespreking was: ‘Ja wij gaan ook pakken.’ Zij haalden hun klepmandjes, die zij met een rood lint om hun schouders konden hangen, en waarin zij dikwijls brood meenamen voor de herten in
| |
| |
het bosch. Mama had hun ieder een pak chocolade en wat biscuitjes gegeven om in den trein op te eten. Dat moest nu in de mandjes gepakt en nog wat kleinigheden: een schrijf boekje, een flaconnetje en een potlood.
's Avonds stond er nòg een koffer in de gang, maar die was niet van den zolder gehaald. Die koffer kwam uit Rotterdam, waar hun neefje Everhard woonde. Toen Everhards moeder, die een zuster van Papa was, van het reisplan hoorde, vroeg zij of Everhard mee kon gaan, want zij zocht naar een goede gelegenheid om haar zoontje de vacantie buiten te laten doorbrengen. Dat was een prettige vermeerdering van het gezelschap, want Everhard en de jongens waren goede maatjes. Gewoonlijk logeerden Wim en Geer in de Kerstvacantie te Rotterdam en bracht Everhard de Paaschvacantie bij oom Reehorst door.
Daar Mina ook mee op reis zou gaan, omdat Mama het anders te druk zou hebben, was het een groepje van acht personen, dat den volgenden morgen in vroolijke stemming naar het station toog. Louki was blij dat zij verlof had gekregen om Roosje op den arm te nemen. ‘Als Roosje in de koffer is gepakt, kunnen die Duitsche
| |
| |
mannen het wel eens niet goed vinden, dat Roosje Duitschland binnenkomt,’ had zij gezegd.
Wat hadden de kinderen veel te kijken onderweg. Frits vond het sporen zoo prettig dat hij gedurig vroeg: ‘'t Duurt immers nog heel lang?’ Hij kon zich niet voorstellen dat hij er ooit genoeg van zou krijgen.
Toch bleef dat oogenblik niet uit. Maar Frits was niet de eenige, die blij was toen zij eindelijk te Bonn waren, waar ze dien nacht zouden logeeren.
‘Zou de Koningin altijd in zoo'n mooie kamer slapen?’ vroeg Louki toen Mina haar naar bed bracht.
‘Ik denk dat die kamer nog wel mooier is.’
‘Nòg mooier?’ Louki kon 't zich niet voorstelllen. Zij was gewend aan de eenvoudige kinderkamer met een zeil op den vloer en slechts een ophaalgordijn voor het raam; daarom vond zij het heel bizonder om te slapen in een kamer, waar een dik wollig kleed lag en zware overgordijnen hingen.
‘Ik slaap hier in een groote-menschen-bed!’ riep Frits verheugd. Den volgenden morgen was hij minder verrukt over het ‘groote-menschen-bed,’ want hij was dien nacht tweemaal van het
| |
| |
hooge Duitsche bed afgerold en had een blauwe plek op zijn voorhoofd.
‘Nu komen wij gauw aan de tunnels,’ zei Gerard, nadat zij dien morgen een heel eind gespoord hadden.
De plotselinge duisternis, het vreemde geraas en gesuis in den tunnel maakten de kleintjes eerst angstig en Louki hield haar handjes voor het gezicht. ‘Alsof het nog niet donker genoeg is,’ spotte Wim. Maar toen zij er een paar doorgespoord waren, kregen zij er plezier in en zij juichten bij elken tunnel, dien zij ingingen.
Papa vertelde hen hoe moeilijk het was om zoo'n tunnel te boren, en dat er op de grenzen van Zwitserland en Italië zulk een lange tunnel was, dat de trein vijf en twintig minuten noodig had om er door te sporen.
‘Dat is de Gotthard-tunnel,’ zei Gerard.
‘Ems,’ riep de conducteur. ‘Nu zijn wij er gauw,’ zei Mama ‘'t zal heerlijk zijn om niet meer te sporen.’
‘Nu gaan we tusschen de hooge bergen wonen,’ riep Frits toen zij uitstapten aan een landelijk-gelegen station en hij aan alle kanten bergen zag, die het vierjarig kereltje heel hoog toeschenen.
| |
| |
Een groote landauwer met twee schimmels stond hen op te wachten. Wim en Everhard klommen op den bok, de kleintjes werden op schoot genomen en voort ging het over de hobbelige keien van het oude stadje, over een lange ketting-brug en een grintweg op langs de rivier de Lahn. Toen hield het rijtuig stil voor het hotel Nassauer-Hof. De vriendelijke eigenares stond buigende hen op te wachten.
Zoodra Everhard en de jongens zich wat opgefrischt hadden na de stoffige reis holden zij naar beneden ‘om 't terrein te verkennen.’ Daar vonden zij de kleintjes, die achter het hotel te vergeefs naar een tuin zochten. Het logement lag aan den voet van een stellen berg aan die zijde.
‘Gaan jullie maar mee,’ zei Wim, ‘toen we hier naar toe reden heb ik gezien dat de tuin hier naast het huis is.’ Hij sprong de stoep af gevolgd door de anderen, liep een eind den grintweg op en ging een trapje op, dat in de rots was uitgehouwen. Hier was de berg minder steil. Er was zelfs een kleine vlakte; daar was een tuin aangelegd, wel niet groot maar met aardige priëeltjes, en een heerlijk uitzicht over den grintweg, de rivier, de bergen en het dal.
| |
| |
‘Wat is 't prettig om zoo tegen den berg op te loopen,’ zei Frits toen het groepje den hellenden grintweg opliep, die naar Burg-Nassau voerde.
‘Kijk daar komen onze koffers van 't station en de sportkar ook!’ riep Louki van de hoogte omlaag ziende naar het hotel. ‘Laten wij de sportkar halen en elkaar van de hoogte naar beneden rijden, dat zal zoo leuk gaan,’ zei ze tot Frits.
‘Goed, maar dan zullen wij je helpen en de sportkar een beetje remmen, anders duikelen jullie de rivier nog in,’ zei Gerard. Op een drafje holden zij de helling af om te zien wie het eerst aan 't hotel zou zijn.
‘Waar is Frits nu gebleven?’ vroeg Louki toen Gerard met de sportkar buiten kwam en zij hun spelletje zouden beginnen.
‘Misschien verdwaald in het groote hotel,’ antwoordde Wim. ‘Wacht jullie maar hier, ik zal even gaan zien of ik hem vinden kan.’
Toen Wim in de vestibule kwam, hoorde hij Frits driftig iets zeggen. Wat het was, kon hij niet dadelijk verstaan. Wim ging naar den kant vanwaar het geluid kwam. In een zijgang vond hij Frits staan tegenover de eigenares van
| |
| |
het hotel, die blijkbaar al haar best deed om te begrijpen, wat de kleine jongen haar duidelijk wilde maken. Telkens wanneer zij haar schouders ophaalde ten teeken dat zij hem niet begreep, werd Frits ongeduldiger en herhaalde luider den zin:
‘Mijn pet is uit het raam gevallen.’
‘Ach!’ riep de juffrouw Wim in het Duitsch toe ‘ik begrijp den jongeheer in 't geheel niet, wat zegt hij toch?’
‘Waarom doet zij niet wat ik vraag, ik heb 't haar al zoo dikwijls gezegd,’ vroeg Frits verontwaardigd. ‘Is ze dan doof?’
‘Neen, maar zij verstaat geen Hollandsch,’ antwoordde Wim lachend, ‘zij spreekt een andere taal dan wij, ik zal 't haar wel in 't Duitsch zeggen, wijs me maar waar je pet gevallen is.’
Weldra was de pet van het binnenplaatsje opgeraapt, maar aan de rimpels op het voorhoofd van Frits was het te zien, dat hij nog nadacht over het vraagstuk: ‘waarom de juffrouw hem niet verstond als ze toch niet doof was?’
* * *
‘'t Lijkt hier wel of je driedubbel ziet,’ merkte Gerard op toen hij met Willem en
| |
| |
Everhard dien eersten avond op hun kamer kwam. 't Was een groote kamer op de bovenste verdieping van het hotel.
‘Drie bedden, drie nachttafeltjes, drie kandelaars, drie waschtafels, drie ramen...
“En drie jongens,” vulde Everhard aan. Maar wij lijken niet zooveel op elkaar als de meubels hier, alles ziet even geel.’
‘Ik neem dit bed, dan kan ik morgen vroeg de bergen zien,’ zei Gerard.
‘Jongens, eerst onder de bedden kijken of er ook een dief onder ligt,’ riep Wim. ‘Kijk! zie ik onder dat bed niet een paar voeten?’ fluisterde hij op geheimzinnigen toon.
‘'t Is toch niet waar?’ vroeg Everhard, angstig naar het aangeduide ledikant ziende.
Wim schaterde van de pret. ‘Ben je mal! maar we zullen toch voor je geruststelling onder al de bedden kijken.’ Hij plaatste zijn kandelaar op den grond, ging voorover liggen en riep: ‘Niemand hoor!’ Hetzelfde deed hij bij de andere ledikanten.
‘Nu maar 't is niets gek,’ zei Everhard om zijn angst van zooeven te verdedigen, ‘'t kon toch best.’
‘Zeker 't kon best,’ herhaalde Willem spot- | |
| |
tend. ‘Een neef van een van mijn vrinden logeerde ook eens in een hotel. Toen had hij niet onder zijn bed gekeken en midden in den nacht werd hij wakker en zag iemand over de kamer sluipen. Toen de dief zag, dat de logé wakker was, zei hij: ‘je schreeuwt niet hoor, je bent in mijn macht, want je hebt zelf gisteren avond de deur van binnen op slot gedaan. Als je mij stil laat begaan, dan zal ik je geen kwaad doen en dadelijk weggaan. De dief nam het horloge en de portemonnaie en ging toen de deur uit. Er was geen kast in die kamer, dus moet de dief zich 's avonds onder het bed verstopt hebben.’
Everhards handen beefden, terwijl hij zijn goed uittrok en over een stoel hing. Hij was een zenuwachtige jongen en zijn moeder had hem mee naar buiten laten gaan, hopende dat de berglucht hem gezonder zou maken. In zijn jongensachtige onbedachtzaamheid vermoedde Wim niet hoe verkeerd het was, zoo'n verhaal te doen aan Everhard.
‘We moesten de deur toch maar op slot doen, dat is veiliger,’ meende Gerard.
‘Nacht Geer, nacht Everhard, droom maar niet van een dief onder je bed,’ riep Wim, blies
| |
| |
zijn kaars uit, trok de deken over zich heen, en even later sliep hij.
Ook Gerard was weldra in de rust, maar Everhard kon niet slapen. Het was niet geheel donker in de kamer, want het was een lichte zomernacht en de maan kwam op. Wanneer Everhard zijn oogen dicht had, meende hij dat zich in de verste hoek van de kamer iets bewoog. Dan deed hij ze weer open, en zag dat het slechts de schaduw was van de boomen, die dicht bij een der ramen tegen de helling van den berg groeiden, en waarmee de nachtwind zachtjes speelde. Voor een oogenblik gerustgesteld, ging Everhard liggen, totdat hij zich weer verschrikt oprichtte, omdat hij meende iets te hooren. Ingespannen luisterde hij, maar er was geen ander geluid dan het suizen van den wind en de rustige ademhaling der jongens. Rillend dekte hij zich weer toe, om even later zijn deken terug te gooien, omdat hij gloeiend warm was.
Eindelijk sliep ook hij in, maar telkens bewoog hij zich onrustig en zijn ademhaling was snel.
Het kerkje in het dal zond twaalf klokslagen omhoog tot de bergen rondom: de eene slag volgde den ander eer nog een vorige geheel
| |
| |
was verklonken, en de laatste tonen van dien welluidenden groet trilden lang na in de geheimvolle stilte van den zomernacht.
De maan wierp lichtstrepen in de kamer van de jongens... nu stond zij recht tegenover het raam en vulde de kamer met heur blanken tooverschijn. Haar licht wekte een der slapenden tot een wonderlijken tocht.
Behoedzaam stapte een witte gedaante uit bed, zocht tastend met uitgestrekte handen de deur, draaide het slot onhoorbaar om en sloot de deur even zacht. Vóór hem strekte zich de lange hotelgang uit, half duister met hier en daar een maanlicht-streep. Aan het eind op een plankje tegen den muur brandde een nachtpitje, dat af en toe even helder opflikkerde en dan Weer langen tijd stil en kwijnend op de olie bleef drijven.
Met wijdgeopende oogen, die andere dingen zien dan die verlaten gang, schrijdt de jongensgestalte in het witte nachthemd langzaam voort. Hij ziet de trap niet, waar hij toch recht op at gaat. Nog één stap en hij zal naar beneden storten. Instinctmatig wendt hij zich op het laatste oogenblik en vervolgt zijn droomende wandeling tot aan het eind van de gang. Dan keert hij terug
| |
| |
en zorgvuldig over de maanlicht-strepen heenstappend, bereikt hij de deur, die hij zooeven gesloten heeft.
‘Wim, word eens wakker!’ roept Gerard met een verschrikte stem. ‘Everhard is weg en de deur is niet meer op slot.’
Wim is dadelijk klaar wakker en springt uit bed. Een avontuur? dat lijkt hem! Hij zoekt de lucifers. Juist als hij de kaars heeft aangestoken, wordt de deurknop van buiten omgedraaid en de deur heel langzaam geopend. Gerard, nog onder den indruk van Wims dievenverhaal, waarover hij gedroomd heeft, springt verschrikt naar de deur en duwt er tegen. Wim komt hem te hulp zeggende:
‘Ben jij 't soms, Everhard!’
Maar het geruststellende: ‘ja’ klinkt hem niet tegen. Zwijgend tracht de onzichtbare bezoeker de deur open te duwen. Nu is Wim toch ook ongerust. ‘Duwen zoo hard als je kan,’ fluistert hij tot Geer.
Even schijnt het of de jongens het zullen winnen: maar als de deur bijna dicht is wordt er met vernieuwde kracht tegenaan geduwd, zoodat Wim en Geer een paar passen achteruit wijken. Plotseling houdt de tegenstand op en
| |
| |
met een slag valt de deur toe. Wim draait het slot om. Met zijn oor tegen het sleutelgat luistert hij of de dief zich verwijdert, maar hij hoort slechts een diepen zucht en even later vraagt een bevende stem: ‘Is dit niet onze kamer? doe open, ik ben het.’
De jongens herkennen Everhard's stem.
‘Ben jij daar, Everhard?’
‘Ja.’
De verbaasde jongens openen de deur voor hun neef, die bevend binnen komt.
‘Arme jongen! ben je hem tegen gekomen?’ vraagt Geer.
‘Tegengekomen? wie? wat is er toch gebeurd?’
‘Dat zal jij beter weten dan wij,’ zegt Wim.
‘Neen ik weet het niet, 't is alles zoo raar,’ zegt Everhard met zijn hand over zijn voorhoofd strijkend.
‘Waarom was je zoo dom om de kamer uit te gaan?’
‘Ik weet niet dat ik de kamer uitgegaan ben,’ antwoordt Everhard. ‘Ik droomde dat ik iets heel zwaars weg moest duwen, en toen werd ik op eens wakker en merkte ik dat ik buiten de deur stond.’
‘Dan heb jij tegen de deur geduwd en wij
| |
| |
dachten dat het een dief was!’ roept Wim geërgerd over zijn vergissing.
‘Dan heb je geslaapwandeld! doe je dat wel eens meer?’ vraagt Geer.
‘Ma zegt dat ik 't vroeger wel eens gedaan heb, maar den laatsten tijd niet.’ Everhard gaat op den rand van zijn bed zitten.
‘'t Is wat moois! nu zet ik morgen een kom water voor je bed, dan kan je daar instappen en zal je wel wakker worden. Wat zijn we toch dwaze jongens!’ zegt Wim, die het grappige van het geval begint te zien.
‘Drink maar eens,’ zegt,Geer; hij schenkt een glas water voor Everhard in.
‘En laten we wat chocola eten, dat is ook goed voor de schrik, ik heb nog twee plakken.’ Wim verdeelt zijn chocolade en geeft Everhard het grootste stuk.
Den volgenden morgen aan het ontbijt vertellen de jongens het avontuur van dien nacht, en Papa en Mama lachen hartelijk om het bezoek van den denkbeeldigen dief.
|
|