| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Die stoute appelboom.
Had het ouderwetsche huis z'n prettige plekjes en gezellige hoekjes, de tuin was niet minder aantrekkelijk. Toen Willem eens vriendschap had gesloten met een jongen, die in een nieuwgebouwde straat woonde, waar alle huizen en tuintjes precies hetzelfde waren, zei hij: ‘Is dat nu jullie tuin? je moet de onze eens komen kijken, dan zal je eens wat zien.’
't Was dan ook een bizonder groote tuin en heel oude boomen stonden daarin, 's Zomers bloeiden er wel honderd foksia's, de hooge stamfoksia met haar groote bloedroode kelken zag er even frisch en fleurig uit als het pas-gestekte.
| |
| |
fijn gebladerd plantje. Het was of de foksia's er blij om waren, dat de rozen, die altijd zooveel meer door de menschen geprezen worden, in dezen tuin nu eens niet wilden groeien.
Aan het eind van den tuin was een ruime speelplaats. Er waren palen met ringen en een rekstok om gymnastiek te doen, en er was een zandhoop voor de kleintjes. Aan weerszijden van de speelplaats waren de tuintjes van de kinderen. Gerards tuintje zag er altijd netjes uit en de aanleg bleef den geheelen zomer dezelfde. In het voorjaar, als de kale plekken in het gras door nieuwe zoden werden aangevuld, sneed de tuinman altijd eenige nieuwe graszoden in smalle reepjes, om daarmee de kindertuintjes aan te leggen.
Wims tuin daarentegen zag er nooit twee maanden achtereen hetzelfde uit. Door het gedurig verplanten van gras en bloemen was zijn tuintje in Augustus meestal kaal en dor. Hij troostte zich dan met het graven van diepe kuilen of het timmeren van bankjes voor Louki's poppen.
Rechts van den tuin stond een oude verweerde muur en aan den linkerkant werd de tuin begrensd door een kleine Roomsche kerk. Tegen den kerkmuur groeide een honderdjarige
| |
| |
moerbeiboom, die met zijn rijk-gebladerde takken de kerkramen mooi omlijstte. De kerk en de knoestige moerbeiboom, die er zoo vertrouwelijk tegenaan leunde, gaven aan den tuin iets plechtigs.
Wanneer de kleintjes, die nog niet naar de kinderkerk gaan zooals Wim en Geer, Zondags morgens om tien uur in huis worden geroepen, omdat de oude pastoor aan Papa heeft gevraagd of hij er voor wil zorgen, dat het Zondag-ochtend stil in den tuin is, dan staan zij meestal even op den drempel van de tuinkamer te luisteren naar de zacht-klinkende tonen van het orgel. En soms als een heldere jongensstem zoo heel mooi zingt en het in den stillen tuin weerklinkt, waar ook de boomen een lied ritselend zingen, dan vouwen zij hun handjes, kijken eerbiedig omhoog naar de kerkramen en luisteren, luisteren... totdat weer orgel en koor het refrein herhalen. Dàn gaan zij in huis spelen, maar op zulk een morgen kibbelen zij niet.
Het is Zondagmorgen negen uur. De dauwdropjes aan bloemen en bladeren schitteren in den zonneschijn en de lijster springt van den eenen moerbeitak op den anderen om te zien of er onder de ruige bladeren al een vroege vrucht is gerijpt.
| |
| |
Louki schikt haar poppen op de bankjes die Wim getimmerd heeft, en Frits harkt zijn tuintje op. Gerard heeft juist de ringen gevat als Wim komt aanloopen. Wim wil zich nog eens flink bewegen, voor hij een heel uur stil moet zitten in de kinderkerk, waar Papa dien morgen preeken zal.
‘Ik was er eerst,’ zegt Gerard als Willem de ringen grijpen wil.
‘Jawel, maar ik ben de oudste.’ Hij probeert Gerard weg te duwen. ‘En ik kan veel meer toeren maken dan jij en ik val ook niet zooals jij.’
Gerard wordt er niet graag aan herinnerd dat hij minder sterk en handig is dan Willem.
Stijver omklemmen zijn vingers de ringen, als Wim probeert hem de ringen te ontrukken.
‘Geer help me eens, de poppen glijden telkens van dit bankje, 't staat niet goed,’ roept Louki.
Louki doet nooit tevergeefs een beroep op Gerards hulp en Willem heeft zijn zin. Weldra zwaait hij er lustig op los, terwijl Gerard Louki helpt. Tevergeefs probeert Willem Gerards bewondering op te wekken door allerlei mooie toeren. ‘Geer kijk eens,’ roept hij. Maar Gerard
| |
| |
doet of Willem er niet is en blijft langer dan noodig is in Louki's tuintje. Dit prikkelt Wim.
‘Jongens, 't is half tien, maak je klaar voor de kerk,’ roept Mama.
‘Jawel,’ roept Willem terug, maar tot Gerard zegt hij: ‘Zal ik je eens een mooie toer laten zien? Toe flauwert, wacht nu even,’ roept hij Gerard achterna, die al op weg is naar huis. ‘Je bent ook altijd zoo'n gehoorzaam jongetje.’
Gerard kijkt om en ziet hoe zijn broer aan de ringen hangend, woest heen en weer zwaait. Als Willem zijn hoogste punt bereikt heeft. Iaat hij de ringen plotseling los om, zooals hij wel meer doet, met een behendigen sprong op den grond te komen. Maar ditmaal heeft hij zijn sprong te ver genomen en met zijn rechter knie komt hij terecht op den puntigen knoest onder aan den stam van een appelboom, die tegenover de speelplaats staat. Wim valt en geeft een gil. In een oogenblik is Gerard bij hem om hem op te helpen. De puntige knoest heeft een diepe, bloedende wond in de knie gemaakt.
Leunend op Gerard gaat Willem kreunend en hinkend naar huis. Frits roept: ‘Die stoute appelboom,’ en slaat den appelboom met zijn hark. Louki loopt achter de jongens en houdt
| |
| |
Roosje, haar liefste pop, onderstboven, wat zij anders nooit doet.
Papa heeft nog juist tijd om Willem naar zijn studeerkamer te dragen en hem op de leeren rustbank neer te leggen. Hij stuurt Keetje naar den dokter, want Mina is al naar de kerk. Dan moet hij weg, want de menschen in de kerk mogen niet wachten.
Geen van de jongens en meisjes, welke dien morgen in de kinderkerk naar de geschiedenis van Jozef luisterden, wist hoe moeilijk het voor den dominé was om boeiend te vertellen. Zijn gedachten dwaalden telkens af naar zijn jongen thuis. En toen de dominé voor kinderen bad, die in de kerk geweest zouden zijn, als zij niet ziek waren geworden, toen wist niemand dat hij bad voor zijn eigen jongen.
***
‘Blijf je bij me?’ vroeg Wim met bevende stem aan Gerard, toen Mama met den dokter binnenkwam. Angstig keek hij naar het foudraal dat de chirurgijn in de hand hield.
Was het niet vreemd dat Willem, die altijd zijn meerderheid liet gelden tegenover Gerard, nu steun zocht bij zijn jongeren broer?
| |
| |
‘Als je erge pijn hebt, knijp me dan maar in mijn hand,’ antwoordde Gerard.
Vóór de dokter zijn onderzoek begon zei hij tot Gerard: ‘Zou jij maar niet liever naar beneden gaan?’
Een donkere blos kleurde Gerard's bleeke wangen; met heesche stem maar vastberaden, antwoordde hij: ‘Neen ik blijf,’ klemde toen zijn lippen op elkaar en drukte Wims hand vaster. Even sterk als de pijn in de wond voelde Willem spijt over zijn onvriendelijkheid tegen Geer. Op dat oogenblik leerde Wim dat geestkracht meer is dan lichaamssterkte, want hij begreep hoe moeilijk het voor den gevoeligen Gerard moest zijn om die bloedende wond te zien.
De flinkheid van zijn broer sterkte Wim; eenmaal slechts gaf hij een schreeuw. Gerard voelde 's avonds nog aan zijn hand hoeveel pijn Wim had geleden, zoo stijf had Wim die hand gedrukt, toen de wond genaaid werd.
Intusschen doorleefden de kleintjes ook droeve oogenblikken. Zij waren in de tuinkamer, want Mama had gezegd dat ze niet naar boven mochten gaan. Zij hoorden Keetje thuiskomen en even later werd er gebeld. Om een hoekje van de
| |
| |
deur zagen zij, dat de dokter naar boven ging. Toen hoorden zij boven druk heen en weer loopen; daarna werd het heel stil. De geheimzinnige stilte maakte hen angstig.
‘Ik kan niet spelen,’ zegt Frits op klagenden toon.
‘Ik ook niet,’ antwoordt Louki, en mistroostig legt zij haar pop neer en gaat in haar lage stoeltje zitten. Droevig staren haar donkere oogen in den zonnigen tuin.
‘Frits heb je al dat bloed gezien, dat uit Wim z'n been kwam?’
‘Ja, misschien gaat hij er wel dood van,’ fluistert Frits op geheimzinnigen toon.
Louki snikt.
Frits ziet er uit of hij ook zal gaan huilen. Maar hij houdt er niet van om lang aan nare dingen te denken, daarom bedenkt hij hoe hij Louki en zichzelf troosten zal.
‘Ik zal onze lieve Heer vragen of Hij Wim niet wil laten dood gaan,’ zegt hij op een toon alsof hij iets heel nieuws bedacht heeft.
Hè ja, dááraan had Louki nog niet gedacht.
‘Maar waar?’ vraagt Frits. Ik kan niet naar mijn bedje gaan, want Mama heeft gezegd dat we beneden moesten blijven.’ Frits knielt
| |
| |
iederen avond en elken morgen voor zijn bedje neer om te bidden, daarom denkt hij het eerst aan dat plekje.
‘Doe 't dan hier,’ stelt Louki voor.
‘Neen dàt kan niet,’ antwoordt Frits, die de huiskamer een veel te gewone plaats vindt voor zoo iets gewichtigs.
‘Ik weet wat, ik ga op de trap,’ en zonder Louki's antwoord af te wachten, gaat hij de kamer uit. Zachtjes doet hij de trapdeur open, sluit die even zacht, en klimt één, twee, drie treden op; juist als hij gaat zitten, hoort hij een kermenden uitroep van Wim. Bevend vouwt hij zijn handjes, knijpt zijn oogen stijf dicht en zegt met een diepen zucht: ‘O lieve Heer, maak toch alsjeblieft dat Wim niet doodgaat, dan zullen we allemaal altijd zoet zijn, amen.’
Dan staat hij op, opent en sluit voorzichtig de trapdeur. En in het vaste geloof, dat zijn gebedje verhoord is, zegt hij opgewekt tot Louki: ‘Ziezoo ik heb 't gedaan, nu kunnen we weer gaan spelen.’
***
Toen de dokter weggegaan was, gingen
| |
| |
ook Mama en Gerard de kamer uit om Willem wat te laten rusten. Een tijdlang lag Wim met gesloten oogen te denken. Eindelijk hoorde hij hoe kleine handjes een paar maal tevergeefs probeerden de deurknop om te draaien; toen gelukte het en Frits stapte binnen met een heel ernstig gezichtje.
‘Ligt daaronder je kapotte been?’ vroeg het ventje wijzend op de shawl, die Mama over Wim had heengespreid.
Willem knikte.
‘Maar ik wou die naad zoo graag eens zien,’ zei Frits en lichtte de shawl voorzichtig op.
‘Welke naad?’ vroeg Wim.
‘De naad in je been.’
‘De naad in mijn been?’ herhaalde Wim verbaasd.
‘Ja, Keetje heeft zachtjes aan Mina gezegd dat je been genaaid is. Wij mochten het niet hooren, maar we hebben 't toch gehoord, en verleden toen mijn blouse gescheurd was, heeft Mama die genaaid, en toen is er een dikke ribbel in gekomen, en Louki zegt dat heet een naad.’
Wim kon niet laten te lachen toen hij antwoordde: ‘Neen een naad is er niet in, wel
| |
| |
draadjes, die er later uit moeten gehaald als het weer toegegroeid is, maar die kan je niet zien, want er zit verbandgaas en een heele rommel om heen, kijk maar.’ Wim sloeg de shawl een eind terug. Frits stond aan het voeteneind van de rustbank heel aandachtig naar het verbonden been te kijken, toen Papa binnenkwam en naast Wim ging zitten.
Deelnemend vroeg hij: ‘Wel, hoe gaat het er mee?’
‘'t Gaat nogal, maar ik heb aldoor pijn.’
‘Ja dat wil ik wel gelooven, zoo'n eerste dag is de ergste. Maar vertel me eens, hoe kwam het toch?’
Die vraag had Wim verwacht en hij had er tegenop gezien die te moeten beantwoorden. Zou hij alles vertellen, ook zijn onvriendelijkheid tegen Geer? Hierover had hij gepeinsd, toen hij zoo stil en alleen had liggen denken.
‘Geer hing aan de ringen toen ik in den tuin kwam en ik probeerde hem weg te duwen, en toen hij niet los liet zei ik dat ik veel mooier toeren kon maken dan hij en nooit viel zooals hij. Toen riep Louki hem en had ik mijn zin en toen Mama ons riep voor de kerk, wou ik nog even een mooie toer maken en toen nam ik mijn
| |
| |
sprong te ver en viel op die knoest van den appelboom.’
‘Die stoute appelboom,’ zei Frits, die naar Wims verhaal had staan luisteren.
Papa en Wim keken elkaar glimlachend aan.
‘Neen Frits,’ zei Wim, ‘'t was mijn eigen schuld,’ en snel liet hij er op volgen alsof het hem moeite kostte die vraag te doen: ‘Papa is 't slecht om je zelf sterk te vinden?’
‘Neen mijn jongen, 't kan nooit slecht zijn om de waarheid te zien; jij bent sterk en gezond en het zou dwaas zijn om dat niet te erkennen, maar 't is verkeerd om er je op te laten voorstaan, alsot het iets was, dat je jezelf gegeven hadt. Ik vrees dat je het Geer dikwijls laat voelen, dat hij zooveel minder sterk is en dat is niet ridderlijk, vindt je wel?’
‘Neen,’ zei Wim.
‘Je moet er liever eens op letten in welke dingen Geer knapper is dan jij, ik geloof dat er nog verscheidene dingen zijn, waarin hij je de baas is.’
‘Hij kan zichzelf bedwingen, dat heb ik van ochtend gezien,’ zei Wim met warmte.
‘Misschien merk je nog wel meer op, vertel het mij dan later eens, maar spreek er niet met
| |
| |
hem over, dat is nu ons geheim. Kijk,’ ging Papa voort, ‘daar heb je Mina, die brengt wat lekkers, nu maar eens flink eten, dat is goed voor de pijn.’
Papa hielp Wim overeind zitten en Mina gar hem het blad met een kop dampende chocolade en een paar broodjes met vleesch.
‘Kom Frits ga je mee naar beneden? Mama zal voor ons ook wel wat klaar hebben.’
Papa knikte Wim nog eens vriendelijk toe en verliet met Frits de kamer.
Terwijl Wim gretig at, dacht hij: Papa houdt toch heelemaal geen lange strafpredikatie's zooals Arnouts Papa; 't is toch eigenlijk niet moeilijk om 't Papa te zeggen als je iets verkeerds gedaan hebt. Ik zal heusch anders tegen Geer worden. Wim moest even zijn mes en vork neerleggen om zijn oogen af te vegen. Maar 't waren geen tranen van pijn, want hij fluisterde: ‘Papa, beste Papa!’
***
Wat was dat een vreemde Zondag! Zij konden nu niet allen gaan wandelen, zooals zij gewoonlijk deden. Mama stelde voor dat Papa
| |
| |
toch zou gaan met Geer en de kleintjes, terwijl zij bij Wim zou blijven en hem wat voorlezen. Maar Gerard fluisterde Mama wat in het oor, waarop Mama toestemmend knikte. Toen zij even later de kamer uitging omdat er iemand was om haar te spreken, zei Geer tot Wim: ‘Mama heeft hoofdpijn, ik zie 't, zij is van ochtend zoo geschrikt en nu gaat zij wat rusten en blijf ik bij je.’
Toen dacht Wim: Geer denkt meer aan anderen dan aan zich zelf, nu weet ik al twee dingen, waarin hij sterker is dan ik. Maar tot Gerard zei hij alleen: ‘Best, ouwe jongen, wat zullen we dan gaan doen? halma spelen?’ Ja dat vond Geer goed en de jongens hadden dien middag een lang spel met mooie zetten.
's Zondags na het eten mochten de kleintjes op de studeerkamer komen. Dan lag de groote prentenbijbel op tafel. Papa tusschen Louki en Frits gezeten, vertelde de mooie geschiedenissen uit den Bijbel. Om half acht gingen de kleintjes naar bed en dan kwam Papa beneden thee drinken, en damde of schaakte met een van de jongens.
‘Jij mag er van avond bij zijn als Papa ons vertelt,’ zei Frits na 't eten tot Wim op
| |
| |
een toon alsof hij Wim een groote gunst toestond.
‘Zoo? mag ik?’ antwoordde Wim lachend. ‘Ik zal goed luisteren hoor.’
‘Maar hij mag niet antwoorden, is 't wel Papa? want hij weet natuurlijk alles,’ zei Louki, die bang was dat zij dan niet de eerste zijn zou in het beantwoorden van Papa's vragen.
Ditmaal ging Papa om half acht niet naar beneden, maar kwamen Mama en Gerard boven, en Mina bracht het theeblad op de studeerkamer.
Gerard vond dat de boeken in de groote open boekenkasten er zoo verontwaardigd uitzagen, omdat zij allen nu zoo huiselijk zaten thee te drinken in gezelschap van die deftige boeken.
Papa vertelde geschiedenissen uit zijn studententijd, toen hij lederen avond op zijn studeerkamer thee dronk. Zoo ging de avond gezellig voorbij. Wim vergat zijn pijn; eerst toen Papa hem voorzichtig naar de jongensslaapkamer, droeg, dacht Wim er weer aan, dat hij nu een invalide was en er nog wel moeilijke dagen zouden komen.
Die moeilijke dagen bleven niet uit. Niet loopen, niet vechten, geen gymnastiek doen,
| |
| |
maar den geheelen dag op een rustbank liggen en dat nog wel in de mooie zonnige Junimaand, als het zoo heerlijk was den frisschen zeewind te voelen, bij het ravotten in de duinen of door de jong-groene bosschen te dwalen... 't was vreeselijk! vond Wim. Hij vond het aardig dat Papa met Mina de rustbank naar beneden sjouwde, zoodat hij in den tuin kon liggen, maar... 't was toch een schrale vergoeding voor al wat hij miste. Dikwijls had hij moeite zijn ontevredenheid te verbergen. Toch wilde hij die niet toonen, want allen waren zoo vriendelijk voor hem. Mama zat veel bij hem. Papa kocht een nieuw jongensboek, Keetje bakte spekpannekoeken. (Wims grootste lekkernij) de kleintjes toonden veel belangstelling voor het kapotte been en Geer... o zonder Geer had Wim het heelemaal niet kunnen uithouden. Geer ving mooie kapellen en torren voor Wims verzameling. Hij zorgde dat er om vier uur altijd één van Wims vrienden mee naar huis ging om Wim op de hoogte te houden van 't geen er op school gebeurde. Woensdag en Zaterdag ging hij niet zooals anders wandelen met Arnout of football-spelen, maar bleef hij bij Wim.
‘Toe, ga nu vandaag eens mee,’ vroeg
| |
| |
Arnout den tweeden Woensdag aan Geer. ‘We gaan een match houden met Rood en Wit.’
‘Neen ik blijf liever hier,’ antwoordde Geer, die al in den tuin zat naast Wims rustbank, en boeken, een dam- en een halma-spel had meegebracht.
‘Laat 't niet om mij,’ zei Wim grootmoedig, hoewel het denkbeeld van Geer den geheelen middag te moeten missen hem niet aanlokte.
‘'t Is te warm om te footballen,’ zei Geer.
Maar Wim dacht: hij laat het toch om mij.
Wim vergiste zich niet. En Gerard voelde zich beloond voor zijn opofferingen, toen hij merkte dat Willem tegenover hem vriendschappelijker en minder beschermend werd.
Door hun zoo verschillend karakter hadden de jongens elkaar den laatsten tijd hoe langer hoe minder begrepen. Wim had zich dikwijls geërgerd aan Geer's meisjesachtigheid, zooals hij het noemde, en Wims lichaamssterkte en luidruchtige manieren hadden Gerard menigmaal gehinderd, en hem nòg stiller gemaakt en meer teruggetrokken.
De jongens leerden elkaar in dezen tijd beter kennen. Toen Wim na eenige weken weer geheel hersteld was en op een avond een wandeling
| |
| |
maakte met Papa alleen, zei hij na een poos stil en nadenkend naast zijn vader te hebben voortgeloopen: ‘Papa, Geer en ik zijn nu niet alleen broers, maar we zijn ook vrinden.’
En Papa antwoordde: ‘Daar ben ik blij om, jongen.’
|
|