| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Het oude huis en de turfkoker.
Bijna zes jaren zijn voorbijgegaan. Nog eens is het rose wiegje van den zolder gehaald. Louki was toen anderhalf jaar. Ditmaal lag er geen zusje in met groote oogen, maar een driftig kereltje, dat een vervaarlijke stem opzette, wanneer hij zijn flesch niet gauw genoeg kreeg. En Papa trakteerde ook niet op wafels, want de wafelkraam was opgeborgen, 't Was Januari en Gerard stond met Louki voor het raam te kijken naar de eerste sneeuwvlokjes, die zoo stil van heel hoog uit de lucht kwamen zweven, toen Wim de kamer instoof roepend: ‘Nu hebben we een broertje gekregen, ik heb hem al gezien.’
| |
| |
Dat is ook al lang geleden, want de kleine Frits is nu een aardig ventje van ruim vier jaar. Hij en de bijna veertienjarige Willem lijken veel op elkaar, beiden zijn ze blond en zij hebben dezelfde levendige, blauwe oogen. Louki heeft zwart krullend haar evenals Gerard.
Wini heeft zijn guitenstreken nog niet verleerd, al gaat hij sinds een jaar op het gymnasium. Hij draagt geen matrozenpak meer zooals Gerard, maar een jasje met vest en staande boord. Wim wil dominee worden evenals Papa. Hij maakt zich nog wel een grappige voorstelling van het dominee-zijn, want hij zegt dat hij van plan is om later alle beroepen aan te nemen, omdat hij dan dikwijls verhuizen kan. Het is zoo iets aanlokkelijks voor zijn onrustigen geest om nu eens in dit huis te wonen en dan weer in dàt.
Gerard is nog altijd tenger en niet groot voor een jongen van bijna dertien jaar. Hij leert gemakkelijk en hoopt na de groote vacantie ook op het gymnasium te komen.
Gerard heeft zijn belofte gehouden bij Louki's wiegje gedaan. Hij heeft voor zijn zusje gezorgd en haar beschermd, wel niet tegen aanvallen van leeuwen en tijgers, maar tegen al de plage- | |
| |
rijen van Wim, die Louki nù eens aan het schrikken maakt door haar in den tuin achterna te zitten met den zwarten ragebol, waarmee Keetje de kachelpijpen schoonmaakt, dàn haar weer aan het huilen brengt door een pop aan één been op te hangen aan het gasornament. Gerard is dan altijd Louki's toevlucht: hij zoent de tranen weg en vertelt grappige verhaaltjes om haar ‘die nare zwarte ragebol’ te doen vergeten.
De kinderen Reehorst wonen in een heel ouderwetsch huis op een stille gracht, waar slechts een paar groote huizen staan te midden van kleine onaanzienlijke woningen. Zoolang de kinderen zich iets herinneren kunnen, hebben zij de schoorsteenvegers aan den overkant hun roetzwarte pakjes zien spoelen in het troebele water van de gracht, waarin de buurvrouw even later haar andijvie wascht. Er liggen veel turfschepen in de gracht, en Louki kijkt soms met bizondere aandacht naar den linkerkant, vanwaar eens ‘het schip met dubbeltjes’ zal komen, zooals Wim haar heeft wijsgemaakt.
Het is een echt huis om verstoppertje te spelen, want er zijn groote kasten en allerlei hoekjes om in te kruipen. Aan het eind van de
| |
| |
lange gang is een ruime tuinkamer, die voor eetkamer en speelkamer dient.
Bij de breede openslaande tuindeur is Louki's hoekje. Daar staat een laag tafeltje met twee stoeltjes voor haar en Frits, en kleinere stoeltjes voor de poppen. In een geel-geverfd kastje liggen poppenkleeren netjes opgevouwen, en de twee bedjes, die tegen den muur staan, zijn altijd keurig opgemaakt, want Louki is een zorgzaam moedertje.
Beneden is ook nog een voorkamer met een binnenkamer, die overdag somber is, maar 's avonds als het gas brandt is het daar erg gezellig.
De paarden van Frits staan boven. Op het portaal onder de zoldertrap is een hoek, juist hoog genoeg voor Frits om in te staan. Daar is zijn stal; vier paarden staan rustig voor een houten etenskrib, waarin echte haver ligt. Daarnaast staan een paar wagentjes. De leidsels en tuigen hangen aan spijkers, die Wim in den muur heeft geslagen, zelfs de roskam en een stallantaarn met een rood kaarsje er in, ontbreken niet.
Dat portaal is een mooie speelplaats op regenachtige dagen, vooral als er geen catechi- | |
| |
satie is, want de kinderen mogen dan de lange catechiseerbanken gebruiken om een schip van te bouwen. De helft van het schip wordt dichtgedekt met een plank en dat is het dek, waarop de kapitein heen en weer loopt. De anderen zitten dan onder in het schip appelen te eten ot worteltjes te schrappen, en de kleintjes rillen van Wims verhalen over menscheneters, die wonen in de landen waar zij voorbij varen en waarvan Wim gelezen heeft in de boeken van Aimard.
‘De kleintjes’ zooals Louki en Frits genoemd worden, slapen aan den achterkant van het in huis naast de kamer van Papa en Mama. Willem en Gerard of ‘de jongens’ zooals ze bij verkorting heeten, hebben een der bovenvoorkamers naast Papa's studeerkamer.
Het ouderwetsche huis heeft ook zijn geheimzinnigheden. één van die geheimzinnigheden is een zoogenaamde turfkoker. Op den zolder is tegen den muur een soort van kastje; een vierkant luikje geeft toegang tot dat kastje. Het is een koker, die zoo lang is als het huis hoog, naar beneden smal toeloopt en uitkomt in het turfhok, dat zich in de keuken bevindt. Vroeger bewaarden de menschen hun turf en hout op den
| |
| |
zolder, en die koker werd toen gebruikt om daardoor de turven en het hout naar beneden te gooien. Nu wordt die koker nooit meer gebruikt en de kleintjes kennen er niet eens de bestemming van.
Maar Fritsje heeft een onderzoekenden geest en op een morgen toen Mina op den zolder de wasch deed, vroeg hij naar het luikje wijzend:
‘Wat is dat toch?’
‘O dat is zoo maar een luikje,’ antwoordde Mina, die het niet noodig vond hem verder in te lichten.
Den volgenden dag speelden de kinderen ‘schip’ en Wim deed een wonderlijk verhaal van een luik dat naar een onderaardschen gang voerde, en als je die gang door was gekropen kwam je in een tooverland. Wat een tooverland was dat wist Frits niet, maar hij begreep toch wel dat het iets heel moois moest wezen.
Sinds dien middag was Frits z'n hoofdje vol avontuurlijke plannen; hij wilde eens door dat luikje op den zolder kruipen, want dan zou hij zeker in een tooverland komen.
't Was Woensdag; een regenachtige middag in Juni. Gerard's vriend, Arnout, was op visite en om de kleintjes plezier te doen, zouden zij
| |
| |
met hun vijven verstoppertje spelen. Wim moest zoeken, en in de gang telde hij tot honderd. Ieder zocht een goed plekje uit. Arnout verstopte zich op den zolder achter een grooten kofter en aan Frits, die met hem mee naar boven was gegaan, wees hij een mooi plaatsje aan het andere eind van den zolder.
De schuilhoek van Frits was vlak bij het luikje. Zijn kleine vingertjes probeerden het houten klosje om te draaien, waarmee het luik gesloten was. Ja heusch, het sprong open en Frits zag een donker gat. Even was hij bang voor die donkerte, maar zoo heel graag wilde hij naar het mooie tooverland en het verlangen gaf hem moed.
Voorzichtig klautert hij er in. Het open luikje geeft een beetje licht, hij ziet een plankje tegen een der kanten en zet daarop zijn voetjes.
‘Krak, krak,’ zegt het vermolmde plankje en Frits grijpt de open rand van het luik. Daar hangt hij. Aan het tooverland denkt hij niet meer, maar hij roept zoo hard als hij kan: ‘Bang, o Frits is zoo bang!’
‘Hou je stil!’ roept Arnout, die meent dat Frits veilig in zijn hoekje zit, maar bang is voor de duisternis. Klagend roept Frits: ‘O kom toch.
| |
| |
ik kan me niet meer houden.’ Nu komt Arnout uit zijn schuilhoek en ziet de toppen van acht vingertjes, die het beschot krampachtig omknellen. Hij begrijpt dat Frits in gevaar is en roept: ‘Hou je nog even vast, daar is Wim, we zullen je helpen.’
Wim, die juist op den zolder komt om het tweetal te zoeken, ziet dadelijk hoe hij zijn broertje het best helpen kan. Zoover mogelijk buigt hij zich voorover, grijpt hem onder zijn armen en tilt hem over het beschot heen.
Daar staat nu Frits, de reiziger naar het tooverland! Vlokken stof en turfmolm zijn aan zijn wollen blouse en broekje blijven hangen, en met zijn zwarte handjes veegt hij zijn tranen af, zoodat hij veel lijkt op het kleine schoorsteenvegertje aan den overkant.
‘Ga maar gauw mee naar Mama,’ zegt Wim.
‘Ja naar Mama!’ snikt Frits.
Op het portaal voegen Geer en Louki zich bij hen en zoo komt de kleine stoet met den snikkenden en stofifigen held in hun midden de huiskamer binnen.
‘Ik wil nooit meer naar 't tooverland,’ snikt Frits en verbergt zijn gezichtje in moeders japon.
| |
| |
Willem en Arnout vertellen wat er gebeurd is. Daarna wordt Frits naar de kinderkamer gebracht en door Mina gewasschen en afgeborsteld.
's Middags aan tafel werd het avontuur van Frits aan Papa verteld.
‘Was het echt gevaarlijk?’ vroeg Louki.
‘Ja zeker,’ antwoordde Papa, ‘als Frits zich niet vastgegrepen had, was hij naar beneden gevallen.’
‘Net als een turf en dan was hij in het turfhok terecht gekomen.’ Allen lachten om Wims opmerking en Wim hierdoor aangemoedigd, voegde er nog bij: ‘Wat zou Keetje gek gekeken hebben, als zij het hok opendeed, om een turfje te krijgen.’
‘Ik vrees dat Frits middenin was blijven steken, want onderaan is de turfkoker heel nauw,’ zei Papa.
‘Wat hadden we dan moeten doen?’ vroeg Gerard.
‘Een gat in den muur hakken en zoo hem er uithalen,’ antwoordde Wim.
‘Kom laten wij er nu maar niet meer aan denken,’ zei Mama, die zag dat de waterlanders weer bij Frits te voorschijn kwamen.
| |
| |
‘Ik denk dat Frits het wel nooit meer probeeren zal.’
Maar Papa scheen toch bang te zijn dat Frits weer eens lust mocht krijgen naar het tooverland te reizen, want hij zei: ‘We zullen het luik dicht laten spijkeren, dat is veiliger.’
|
|