De juichende kinderschaar. Liederen voor christelijke scholen, zondagsscholen, enz.(ca. 1880)–Adolf Jacob Hoogenbirk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 34. Kerstlied. Zacht en met gevoel. 1. Veer - tig eeu-wen van te vo - ren Was de Mid - d'laar 1. ons be - loofd; Eid - d'lijk werd Hij toch ge - bo - ren, 1. Hij, der En - g'len Heer en Hoofd! Hij, de Red - der 2. En Ma - ri - a, diep be - wo - gen, Zat daar bij haar 2. zui - g'ling neêr. Heil' - ge vreugd straal-d' uit haar oo - gen, 2. En haar ziel ver - hief den Heer. Ginds, in 't veld van 3. Her-ders, die hun vee be - waak - ten, Hoor - den naar der 3. En - g'len stem, En met dank - b're vreugd ge - naak - ten 3. Zij de krib van Beth - le - hem. Wij - zen brach - ten 4. Al - zoo lief had God de we - reld, Dat Hij zelfs Zijn 4. ei - gen Zoon, Voor die af - ge - val - len we - reld, 4. O - ver - gaf aan smaad en hoon. Kind, hoor toch naar [pagina 44] [p. 44] 1. van 't Heel-al, Kwam ter we - reld in een' stal; Als een kind - je, 1. zwak en tee - der, Lag Hij in de krib - be ne - der. 2. E - phra - ta, Zon - gen En - g'len God ge - nâ; De - den zij deez' 2. lof - zang hoo - ren: ‘Je - zus Chris - tus is ge - bo - ren!’ 3. schat-ten aan, Door de ster - ren voor - ge - gaan; Wij, wat zul - len 3. wij Hem ge - ven? Al den dank van hart en le - ven! 4. Je - zus' stem, Die u roept naar Beth - le - hem. Loof uw Hei-land 4. vroeg en spa - de En ver - heer - lijk Zijn ge - na - de. Uit ‘De Lofstem’. Vorige Volgende