Abraham, de aartsvader
(1728)–Arnold Hoogvliet– Auteursrechtvrijin XII boeken
[pagina 151]
| |
Abraham, de Aartsvader.
| |
Inhoudt.
DE vrome Herder
wordt, op 't goddelyk gebot,
Met al wat manlyk in zyn' huize was,
besneden.
Een ysselyk geroep komt voor den troon
van Godt,
Van Siddims gruweldaân in vier bedorven
steden.
De langbeloofde zoon wordt Sara
toegezeidt,
En Siddims ondergang aan Abraham verkondigt:
Hy bidt voor 't vroom geslacht. Loth
wordt er uitgeleidt;
Maar 't wyf verandert in een steen, omdat ze
zondigt,
En ommekykt: Terwyl het Siddimsdal,
verteert
Door vuur en zwavel, met vier steên
wordt omgekeert.
IN dezen toestant voert de Schepper aller dingen
Ga naar margenoot+
't Geloof van Therahs zoon door dertien zonnekringen,
Eer Hy hem van belofte, of nazaat, of verbont,
Uit Zynen hemeltroon weêr taal of teken zond:
Doch Abrams deugt staat pal in allerlei gevaren:
Zyn hoop bezwykt niet voor een reeks van dertien jaren;
| |
[pagina 152]
| |
Maar zyn stantvastigheit wringt al het zelfbelang,
De wrevle hartstoght, en de driften, die den dwang
Der reden weigren, en 't gemoet van deugt ontaarden,
Niet ongelyk men wilde en toomelooze paerden
Met spoor en breidel buigt den opgesteken nek;
Den teugel van 't gedult in hunnen harden bek;
Tot zy gehoorzaam, en in 't rechte spoor gedreven,
Hem vreedzaam voeren door de loopbaan van zyn leven,
Terwyl hy de oogen op zyn loonvergelding houdt.
Ga naar margenoot+De Aartsvader, negentigh en negen jaren
out,
Nogh rustigh van gestalte, en frisch, en sterk van leden,
Wordt nu, op Godts bevel, aan 't schaamtedeel besneden,
Met Ismaël zyn' zoon, en al wat manlyk is.
Zyn knechten lyden meê de vleeschbesnydenis;
Al de ingeboren, en gekochten met den gelde.
Een kenbaar teken, dat de Godtheit innestelde;
Een plechtigh zegel van 't genadigh heilverbont;
Een grontslagsteen waar op de middelscheimuur stont,
Die 't godtsgeslacht van al de volken af zou zonderen:
Want d' eeuwige Opperheer, de Werker aller wonderen,
Was van zyn' troon gedaalt, en had op dezen dagh
Ga naar margenoot+Met zynen Boezemvrient op nieu een
heilverdragh
Gesloten, en belooft zyn hoogste Goet na dezen,
En eene volle Bron van zaligheit te wezen,
Genoegzaam in zich zelf, almachtigh, goet, en trou:
Met dit beding alleen; dat Abram leven zou
| |
[pagina 153]
| |
Tot eer der Majesteit; oprecht en vroom zou handelen,
En voor zyn alziend oog in ware godtvrucht wandelen.
Dat heilverbont houdt stant. d' Aartsvader, bly te moe,
Valt op zyn aangezicht, en stemt het voorstel toe.
In dit verdragh heeft ook de Vader der genade
Ga naar margenoot+
Belooft, hem rykelyk te zeegnen in zyn' Zade;
Te maken tot een Vorst, en Vader, hooggeacht,
Van veele volken in het menschelyk geslacht;
Ja hierom zynen naam een lettermerk gegeven,
En tot een ruimer zin van vaderschap verheven:
Die zou geen Abram zyn, maar voortaan Abraham;
Want hy zou 't Hooft zyn van den koninklyken stam,
Ga naar margenoot+
Waar uit veel Vorsten, ja de Heilvorst zelf, zou spruiten.
Dit vast verbont zou Godt ook met den Nazaat sluiten,
Veel volgende eeuwen lang, en tot een onderpant,
Van beter erfenis, van 't hemelsch Vaderlant,
Dit lant der vreemtlingschap als eigen doen genieten.
Vrou Saraï moest nu de Moeder Sarah hieten;
Want zy zou deelen in den toegezeiden loon,
En baren Izaäk, den langbeloofden zoon,
En worden een Vorstin, een Moeder van de volken.
Voorts zou Hy Ismaël ook zeegnen uit de wolken,
En Vader maken van een' koninklyken stam
Van twalif Vorsten, op de beê van Abraham.
Maar ondertusschen hoort men d'omgelegen streken
Byna niet anders dan van Sodoms boosheit spreken,
Ga naar margenoot+
| |
[pagina 154]
| |
En hoe al 't Siddimsdal, dat schoon en heerlyk lant,
Roemt op zyn gruwlen met een opgeheven hant.
Dat vruchtbaar Siddim, dat met beemden en bosschaadje
Pronkte als het Paradys, Godts hof en lustplantaadje;
Dat van den edlen wyn, en melk, en honigh, vloeit,
En vette heuvels heeft, en dalen, milt besproeit
Ga naar margenoot+Met heldre beeken, die wellustigh hene bruisschen,
Gevoedt van bronnen, die op harde rotsen ruisschen;
Dat op zyn frisse lucht, die, van besmetting vry,
Gebalsemt wordt door geur van edle kruidery,
Op oly, honigh, most uit grove druivetrossen,
Op balsemstruiken, en verheven pallembosschen,
Op vyg-en cederboom, op wolle, en zyde, en vlas,
Moght roemen, en op graan, en malsch en voedzaam gras.
Men zei, wanneer men door de vette olyvelanen,
Spanseerde, en zag het velt bedekt met rype granen,
De wei met wolligh-, en met rundervee allom,
Dat hier de Vruchtbaarheit haar hoogsten trap beklom,
En zich versierde in al haar prachtigste gewaden.
Ga naar margenoot+Dit Siddim, ach! zoo ryk met zegen overladen,
Wordt een vervloekt gewest, dat snoode gruwlen teelt,
Een schoutoneel, waarop de boosheit meester speelt:
Dit lieflyk dal, helaas! dit schoon, dit ander Eden,
Is thans een stinkpoel van onreine en vuile zeden,
Die door de hitten van verboden wellust broeit,
En krielt van ongediert, dat in zyn' modder groeit,
| |
[pagina 155]
| |
Van addren, slangen, en gedrochtelyke draken,
En wekt een' stank waarvan de zedigheit moet braken:
Waarvoor zich d'eerbaarheit met haren sluier dekt;
Een stank, die in het ront een zielepest verwekt,
En nu ten hemel voor Godts troon was opgeklommen.
Vyf schoone steden, zoo veel ryke vorstendommen,
Ga naar margenoot+
Verheffen hare kruin uit dit rampzaligh dal:
Maar Sodoma roemt, met Gomorra, bovenal,
Om stryt, op gruwlen, en afgryselyke boosheit:
Die zwaait de vlag, en dees den wimpel der godloosheit
Daar zat de onkuisheit op het kusschen van den staat;
De weelde, wellust, en de geilheit in den Raat,
Met drift, en hoogmoet, list, gewelt, bedrog, en logen.
Brootdronkenheit had schier het opperste vermogen.
Daar waren wulpsheit, en de luie dartelheit
In eer en aanzien, en de deugden 't lant ontzeit;
De wysheit was 't ontvloôn; de waarheit moest 'er lyden;
De matigheit kon zich der moetwil niet vermyden.
d'Oprechte nedrigheit was staag in dootsgevaar.
Rechtvaerdigheit, ontbloot van haren evenaar,
Lag in den kerker, met de boeien overladen,
En zag d'onnoozelheit verdrukken en versmaden;
Den armen boos vertreên, en zuchtte, in 't hart verstoort,
Dat haar de Godtheit in den hoogen hemel hoort:
Want Sodoms Rechters, in de wellust diep verhopen,
Ga naar margenoot+
Wier handen van het bloet der schuldeloozen dropen,
| |
[pagina 156]
| |
Zyn voor de weduwen en veezen stom en doof,
En groeien in de wraak, en leven van den roof.
Ga naar margenoot+De
Priesterschap, een hoop brootzatte huichelaren,
Voert zelf, in 't aanzien van haar goden voor de altaren,
De snootste gruwelen tot op den hoogsten trap,
En juicht in vuile weelde en snoode dronkenschap.
De godtsdienst is er spel. de tempels zyn bordeelen
Van overspel, en schande, en zondige krakeelen.
Ga naar margenoot+Maar 't
volk, vol dootslagh, haat, en twist, en bastaardy,
Al t' ongebonden tot de snoode afgodery,
Bespot het godendom; vervloekt zyne offerhande;
Kent wet noch regel; roemt in bloetschult en in schande,
In moort en vrouwekracht, en treedt, uit overmoet,
En lekkerny, het broot baldadigh met den voet:
Ja bloetschande, en 't bedryf van mannen met malkandren,
In 't aanzien van de jeugt, vertelde d'een den andren
Voor enkel kortswil; en in zoo veel weelde en lust,
Was elk, ô gruwel! in zyn gruweldaan gerust.
't Geweten was van al zyn prikkelen verlaten.
Ga naar margenoot+Dus liep de zonde naakt langs Sodoms breede straten.
Dus stapelt Siddims volk, gerust, en bly te moê,
De gruwelbergen tot den hoogen hemel toe,
En tergt de Godtheit, en verkracht haar mededoogen.
Terwyl een ysselyk geroep door al de bogen
Om wrake schreeut, en klinkt door d' Opperhemelstadt,
Tot in de zale, daar Godts Raat vergadert zat,
| |
[pagina 157]
| |
Die wonderlyke Raat van godlyke Eigenschappen
Daar was besloten dat Godts Engel neêr zou stappen,
Van 's Vaders troon op d' aarde, om met zyn' eigen mont
Aan Abraham den zoon van 't goddelyk verbont,
Op een' gezetten tyt, uit Sara, te beloven;
Ga naar margenoot+
Wanneer die gruwelstem kwam 't heilgeluit verdooven.
Strak rees een doof geruisch door al de hemelzaal.
Het yslyk wraakvuur stak alreê, met straal op straal,
Godts edle gramschap aan, en langgetergden toren.
Rechtvaerdigheit greep thans den opgevulden horen
Van rampen in de vuist, en de Almaght stont al reê.
De schelle wraakbazuin weergalmde driemaal wee.
All' de Englen zuchtten, dat het zucht door d' oppertranssen.
't Gesteente, en 't blinkend gout, gaf droevigh roode
glanssen,
Gelyk een smeulend vuur, eer 't helder blaakt, en brandt.
Het had met Sodoma, Gomorre, en al het lant
Toen al gedaan geweest; indien het mededoogen
Ga naar margenoot+
Van Godts Lankmoedigheit den arm van zyn vermogen
Niet had weêrhouden, en de wraak nogh uitgestelt.
Dat men den vromen Loth bevryde van 't gewelt:
(Dus riep Barmhartigheit) ai, laat ons onbedwongen
Bezien, of Sodoms zaak ten lesten zy voldongen;
Of nu de boosheit al het peil te boven ga,
En alle hope van bekeering en genâ
Verydelt zy of niet. dit wordt bestemt van allen.
d'Alwetenheit laat zich die liefde ook welgevallen,
| |
[pagina 158]
| |
Tot heil van Vader Loth, en door dien tegenstant
Blonk weêr de hemel als een heldre Diamant.
Ga naar margenoot+Thans wordt de regenboog aan 't
luchtgewelf gespannen,
Waar langs Jehova met twee Englen, als drie mannen
Bekleedt door d'Almaght, op het aardtryk nederkwam,
By Mamres eikebosch, daar Vader Abraham,
Omtrent den middagh, voor zyn tente, buiten kommer,
Den heeten zonnebrant ontweek in d'eikelommer.
d' Aartsvader zat in zyn geloofsbespiegeling,
Getroost in 't heilverbont, waaraan nu 't zegel hing:
Daar zyn besnydenis rechtvaerdigheit betekent,
Van zyn geloof, hem in de voorhuit toegerekent;
En zag nu diep in 't heil van zyn' genadestaat,
Ga naar margenoot+Wanneer hy by geval zyne oogen opwaarts slaat,
En ziet drie mannen, die by zyne velttent stonden.
Hy buigt zich neêr, en sprak: heb ik genâ gevonden
By u, myn Heeren, gaat dan niet zoo haast voorby
De lage woning van uw' knecht; maar toeft by my.
Laat u met water uw vermoeide voeten baden,
Terwyl gy leunt, en rust in schadu dezer bladen.
Ik zal een bete broot, en luttel dischgerecht,
Omdat gy over zyt gekomen tot uw' knecht,
Doen brengen, opdat gy het harte zoudt versterken;
Dan zult ge voortgaan, en geen ongeval bemerken.
Toen zeiden ze: welaan 't geschiede naar uw woort.
Strak liep de Herder, door zyn' yver aangespoort,
| |
[pagina 159]
| |
En sprak tot Sara: knee drie maaten bloems tot koeken.
Hy ging het beste kalf uit zyne rundren zoeken,
En gaf het aan den knecht, die 't spoedigh toebereidt,
En voor een gloeiend vuur aan houte speten leit.
Elk is er bezigh om de Heeren wel t' onthalen.
Men dekt de tafel, niet in grootschgesierde zalen,
Ga naar margenoot+
Maar in de schadu van den breeden eikeboom.
Myn Helt brengt boter op, en melk, en vetten room,
En moes, en koeken, en gebraadt, en rype vruchten,
En schenkt den zoeten most, die alle zorg doet vluchten.
Al wat men opzet op den herderlyken disch
Vertoont, dat Abraham van Godt gezegent is
Met ryken overvloet, van allerhande vaten.
De Gastheer staat, terwyl de Hemelmannen aten;
En dient de tafel, daar zyn vriendelyk beleit
Een edlen zwier gaf aan de lage eenvoudigheit.
Toen vroegen zy: waar is uw Sara? is ze afwezigh?
Ga naar margenoot+
Neen, zegt de Herder, zy is in de tente bezigh.
Toen sprak d' Almaghtige, in den schyn eens grooten mans:
'k Zal wederkomen, als het jaar met nieuwen glans,
Omtrent in dit saizoen, al 't aardryk doet herleven:
En Sara worde een' zoon uit haren schoot gegeven.
Dit hoorde Sara aan de deure van de tent,
Ga naar margenoot+
Die Godt, in dezen schyn, zoo min als Abram, kent,
En zeide al lachende in zichzelve: zal ik baren?
Ik wellust hebben in myn oude en koude jaren;
| |
[pagina 160]
| |
Daar nu myn Abraham al gryze haren draagt?
Want beide waren zy nu out en welbedaagt:
Ja zelf natuur had reeds de tekens wederhouwen:
Het ging niet meer, gelyk het gaat met vruchtbre vrouwen.
De baarmoêr was nu al verstorven in haar lyf.
Ga naar margenoot+Maar Godt, d' Alweter, die het menschelyk bedryf
Met alziende oogen ziet, zei tot myn' Helt: wat reden
Van ongeloof beweegt het hart van Sara heden?
Of waarom heeft zy toch gelachen, en gezeit:
Zoude ik nogh baren in myn oude onvruchtbaarheit?
Hoe! zou er iet te groot, te wonderlyk in de oogen,
Onmooglyk wezen voor het godlyk Alvermogen?
'k Zal wederkomen in dit zelfde jaarsaizoen,
En Sara zal een' zoon uit hare borsten voên.
Doch Moeder Sara, van verwondering besprongen,
Ontkent de zaak, en spreekt, door schaamt' en vrees gedrongen:
Ik lachte niet, myn Heer. maar Godt, die alles ziet,
Zei andermaal: gy lachte, ontken de waarheit niet.
Ga naar margenoot+In die verwarring zyn de mannen opgerezen,
Wier hemelsche afkomst staag meer afstraalt uit het wezen;
Zy keeren 't aangezicht naar Sodom, trekken heen;
Terwyl de gront ontluikt met bloemen, waar ze treên,
En langs de heuvels zich een hemelgeur verspreide.
Myn Abraham doet hen zyn vriendlyk uitgeleide,
En Sara volgt hen met verwonderde oogen na;
En riep: ô vreemt geval! wie zag ooit wederga?
| |
[pagina 161]
| |
Hy profeteerde, en wist al wat ik docht, ô wonder!
Ga naar margenoot+
Die man zit in Godts Raat. daar schuilt wat godlyks onder!
Myn ongeloof verdwynt. de twyffeling verdooft.
Godt is getrou, die dit zoo dikwerf heeft belooft
Aan mynen Heere. 'k zal nogh in myn oude jaren
Gewis het zaat, den zoon van Godts belofte baren,
Uit wien de Zegen van al 't menschdom spruiten zal.
Godt zal zyn deinstmaagt; want het raatbesluit staat pal,
De jeugt herroepen, en weêr nieuwe krachten geven,
Ik voel een wondre vreugt door hart en aders leven.
Maar Godt, de Almaghtige, die van den hemel kwam,
Ga naar margenoot+
Ontdekte zich nu op den wegh aan Abraham,
En zeide, als tot zich: zoude ik Abraham, den vromen,
Verbergen, wat ik doe, en nu heb voorgenomen;
Daar hy toch zekerlyk in zyn gezegent zaat
't Hooft van een maghtigh volk hierna te worden staat;
Daar alle volken, en de verre nageslachten,
In zyn geloof myn heil en zegen zullen wachten:
Want ik heb hem gekent in liefde, opdat hy zou
Den grontslagh leggen van myn heerlyk kerkgebou;
De leer van 't waar geloof zyn kindren mededeelen,
En zynen huize deugt en waarheit aanbevelen;
Dat elk des Heeren wegh aldus worde ingeleidt,
Om recht te handlen, en te doen gerechtigheit;
Opdat d'Alzegenaar uit zyne azuure zalen
Het heil, aan Abraham belooft, doe nederdalen.
| |
[pagina 162]
| |
Ga naar margenoot+Thans keert de Hemelman, in wien de Godtheit woont,
Zich tot den Herder, dien hy 't hoog besluit vertoont
Van Godts Rechtvaerdigheit om Sodoms gruwelzonden,
En hoe het schel geroep klonk door de hemelronden;
Maar d'Englen gaan nu op den wegh naar Sodom voort;
Terwyl myn Abraham Godts wraakbesluiten hoort,
En staan blyft voor 't gezicht van 't algenoegzaam Wezen.
Zyn gryze haren staan te bergen opgerezen,
Om 't yslyk oordeel, dat de wraak nu toebereidt.
Hy denkt om Loth. betrout op Godts Barmhertigheit,
En waagt het om met Godt, van 't oordeel Gods, te spreken;
Om voor de vromen, die in Sodom zyn, te smeeken:
Hy treedt vrymoedigh toe; buigt zich eerbiedigh neêr,
Ga naar margenoot+En zegt: ontferm u, ô rechtvaerdige
Opperheer!
Misschien zyn in die stat noch vyftigh vrome zielen:
Zoudt gy die vyftigh met het godtloos volk vernielen,
De plaats niet sparen om het vroom en heiligh zaat?
Zal deugt en ondeugt zyn in een' gelyken staat?
Dat zy toch verre! zou de Rechter dezer aerde
Geen recht doen, en de deugt niet stellen in haar waerde?
Hier zweeg hy, en Godt sprak: indien ik dat getal
Van deugtbeminners nogh in Sodom vinden zal,
Zal ik de gantsche Stat om hunnent wil verschoonen.
Maar Abraham volhart zyn liefde te betoonen:
Hy gordt zich aan met moet; doch in erkentenis,
Dat hy slechs stof en asch voor 't Opperwezen is.
| |
[pagina 163]
| |
Hy bidt voor Sodoma al even teederhertigh,
Om vyf-en veertigh, en om veertigh, en om dertigh,
Ja twintigh menschen, vroom van leven en van leer,
En krygt gestadigh dat barmhartigh antwoort weêr.
En eindlyk zegt hy: dat Godts gramschap niet ontsteke
Ga naar margenoot+
Om myn vermetelheit! dat ik noch eenmaal spreke!
Misschien zyn in die booze en vuilbedorve stat
Noch tien rechtvaardigen, van gruwlen onbekladt,
En zouden die het lot van ondeugt mede ervaren?
ô Neen. om tien zou ik de heele lantstreek sparen,
Zei Godt, de Heer, en brak die onderhandeling;
Vertrok; terwyl myn Helt naar 't herdersleger ging.
De zon was al te bet, het daghlicht ook aan 't
dalen,
Ga naar margenoot+
En vochtige avont, met zyn schemerige stralen,
Had reede 't vale floers op 't aardryk uitgespreidt,
Als d' Englen, die de stem van Godts Almogenheit
Altyt ten dienst staan, in de poort te Sodom komen,
Daar juist de vrome Loth zyn zitplaats had genomen:
Hy ziet de mannen, loopt hen schichtigh te gemoet;
Buigt zich ter aarde, met een vriendelyken groet,
En zeit: myn Heeren, komt by uwen knecht vernachten;
Wascht uwe voeten, tot verversching van uw krachten,
En gy zult opstaan in den vroegen dageraat,
En gaan dan uwes weegs: 't is nu alreê te laat.
Ga naar margenoot+
Zy weigren 't. hy houdt aan, met minnelyke reden,
Tot zy ten huize van den vromen man intreden;
| |
[pagina 164]
| |
Die dus onwetende Godts Englen heusch vergast;
Met helder stroomnat hun vermoeide voeten wascht,
En laat, al wat hy kan, ter avontmaaltyt zoeken,
En siert den lagen disch met ongezuurde koeken.
Ga naar margenoot+Maar onderwyl men eet, en ware
vrintschap kweekt,
Van 't vergenoegen, en van deugt en waarheit, spreekt;
En handelt van 't geloof en goddelyke zaken;
Begon de Boosheit nu haar proefstuk op te maken:
Zy zaait oproerigh zaat; bonst alle schaamte en eer,
In 't godloos harte, van den Sodomyt ter neêr:
Zy stelt de wellust op den troon in 's menschen zinnen,
En blyft 'er zelf met al haar gruweldriften binnen,
Die booze tochten en vervloekte lusten voên,
En, als een giftigh nest van slangen, yslyk woên,
En krielen in de borst der vuile Sodomyten.
Waar zyn de helden; (dus begint ze te verwyten)
Waar d'edle borsten van vermaak en wellust thans?
Gedoogt men nu, dat in het huis des vreemden mans
Twee jongelingen, schoon van aangezicht en leden,
Gerust vernachten, en voor 't licht weêr hene treden?
Of gunt men dan alleen die schoonheit, dat genot
Aan dezen vremdeling, aan dien schynheilgen Loth,
Den fynen Priester, dien berisper onzer zeden,
Die zich kwanswys bedroeft om onze vrolykheden?
ô Neen. Dat men het huis bestorme, en open breek';
Die mannen slaake, en zich aan dien geveinsden wreek'.
| |
[pagina 165]
| |
Wat kan men beter tyt, waar schooner voorwerp wenschen?
Dus sprak de boosheit in die godtvergeten menschen,
Ga naar margenoot+
In out en jong, aan al de hoeken van de stat.
Gelyk een vlam, die in de drooge stoppels vat,
Wordt door een fellen wint al voort en voort geblazen:
Zoo blaast men 't oproer aan: zoo raakt al 't volk aan 't
razen,
En 't gantsche Sodom komt, met een verbaast gedruis,
Godts Engelen, ô Schrik! beleegren in Lots huis.
Men bonst 'er op de deur, en dreigt er in te breken,
En roept en schreeut, van een' vervloekten lust ontsteken:
Waar zyn de mannen! brengt die schoone mannen uit,
Die gy in dezen nacht met uwen muur besluit!
Her uit! eer wy de deur optrappen met de voeten.
Wy willen onzen lust met deze mannen boeten.
Nu rydt een koude schrik al 't huisgezin door 't
lyf.
Ga naar margenoot+
De mannen zuchten om dat gruwelyk bedryf,
En houden d' oogen naar den hemel opgeslagen:
Maar Vader Loth durft zich in zulk een oproer wagen.
Hy loopt naar buiten; sluit de deur weêr toe, en zeit:
Ach! myne broeders! doet toch geen baldadigheit;
Doet niet dat gruwlyk kwaat: neemt wellust by de vrouwen
Ga naar margenoot+
Welaan, ik wil u zelfs myn dochters niet onthouwen,
Zy zyn nogh maagden, van geen mannen ooit gekust:
Die geeve ik liever; doet met maagden uwen lust;
Maar laat dees' mannen vry, die, om de rust te smaken,
Hun schuilplaats namen in de schadu van myn' daken.
| |
[pagina 166]
| |
Dus sprak de vrome man in die onsteltenis,
En biedt der woede meer dan recht en reedlyk is:
Maar neen. De Boosheit noopt de razende gemeente.
Ga naar margenoot+De gruwelkanker zit te diep in het gebeente.
Het is dat godtloos volk om vrouwen niet te doen.
De razerny slaat in het brein al meer aan 't woên,
En roept en schreeut: zal dan die snoode buitelander
Hier onze Rechter zyn! wy zullen met malkander
Hem slaan in 't aanzien, van de mannen van zyn huis!
Dus dringen ze aan op Loth met onbesuist gedruis,
En willen nu de deur uit hare posten breken.
Gelyk een heir, wen 't hoort de krygsklaroen opsteken,
Valt op een vesting met het stormgereetschap aan,
Met murebrekers en rammeien, en om te slaan,
Ga naar margenoot+Te bonzen, dat het kraake, om dus de steene wallen
En hooge torens door 't gedaver te doen vallen:
Zoo valt de bende van de Sodomyten meê
Op 't huis van Loth, en heeft althans den hantboom reê,
Ga naar margenoot+En byl, en beitel, om de deuren op te klooven.
Maar Godt, de Almagtige, zond nu zyn kracht van
boven
In zyn Gezanten, die de handen slaan aan 't werk.
Zy trekken Loth in 't huis, en zyn al 't volk te sterk.
Zy sluiten weer de deur, en blyven zelf daar binnen,
En slaan met blintheit en verbystering van zinnen
De mannen klein en groot; waar door een schemerlicht
Hun, gints en elders, 't huis van Loth maalt voor 't gezicht,
| |
[pagina 167]
| |
En dryft hen heen en weêr: gelyk, by dwarrelbuien,
De holle zee, wanneer de storm schiet uit het zuien
In 't westen, en vandaar fluks in het noorden snort;
Met kromme baren heen en weêr gedreven wordt:
Zoo loopt het woedend volk, met razen en met vloeken,
Ga naar margenoot+
Nu overal vergeefsch de deur en posten zoeken,
Totdat het eindelyk, vermoeit en afgemat,
Met knarssetanden, zich verspreit door al de stat.
Maar toen de razerny was van het huis geweken,
Ga naar margenoot+
Begosten de Engelen van Godts besluit te spreeken,
En van de strenge wraak, die zyn Rechtvaerdigheit
Heeft, om die gruwelen voor Sodom, toebereidt.
Zy vragen Loth naar all' zyn vrienden en zyn magen,
En wat hy liefheeft, om de snelle wraak t'ontdragen;
En roepen: vlucht, ontvlucht Godts scherpe geesselroê!
Toen haaste Loth zich naar de bruidegommen toe
Van zyne dochtren, nu in ondertrou verbonden,
En zei: staat op; Godt heeft my boden toegezonden!
't Verderf staat voor de deur! staat op, en vlucht met my!
Maar ach! zy houden 't voor een ydle suffery,
Een bygeloof, gebroeit uit al t' ontydigh zorgen.
Maar d' Engelen drongen, in het krieken van den morgen,
Ga naar margenoot+
Op Loth al sterker aan, een zeiden: maak u voort
Met wyf en dochters, eer gy in 't verderf versmoort:
Ja grepen, toen men nogh vertoeven bleef, ten lesten
Elk by de handen, en zy leiden ze uit de vesten.
| |
[pagina 168]
| |
Ga naar margenoot+Maar toen men buiten was, klonk in
het oor van Loth,
En al zyn huisgezin, de sterke stem van Godt;
Die zeide: haast u; haast u, om uwes levens wille,
Uit deze vlakte naar 't gebergte, staa niet stille.
Dat niemant omzie naar het godtloos Sodoma,
Op dat hy meê niet in dien ommekeer verga.
Ga naar margenoot+Och! roept de Herder, 'k zal 't gebergt
niet konnen vinden,
't Is nogh te verre: ô Godt! 't verderf zal verslinden:
Zie daar, die kleine stadt, doch groot genoeg voor my,
Dat Bela legt tot myn behoudenis naby!
Ai! laat uw knecht daar in dat Soär veiligh leven.
Toen zei de Almaghtige: 'k heb u gehoor gegeven:
Ontvlucht in Soär, 't welk dien naam behouden zal.
Het worde om uwent wil bevrydt van 't ongeval;
Maar haast u derwaarts, want ik moet de wraak betoomen,
Totdat ge veiligh zyt ter statspoort ingekomen.
Ga naar margenoot+De morgezon, die met een vrolyk aangezicht
Al 't aardtryk leven geeft, was met een droevigh licht,
Vol bruine rimpels in het bleek en treurigh wezen,
Toen Loth in Soär kwam, ter ooftkimme uitgerezen.
Natuur had nu 't gelaat niet lieflyk opgetooit,
Noch gout, noch rozen langs de daghpoorte uitgestrooit,
Maar eenen valen damp rontom de kim getogen;
En ging, bezwangert van het godtlyk Alvermogen,
Met angst in arrebeit, om uit haar ingewant
De stof te baren, tot tweede oorzaak in Godts hant.
| |
[pagina 169]
| |
De vlugge deelen van Salpeter en van zwavel,
Ga naar margenoot+
Die 't oog der waerelt uit des aardryks zwarten navel
Naar boven trekt, verdunt, en door de hitte scheidt,
Omhoog heft, en door al den ronden dampkring spreit,
Had nu Godts Almaght uit de kreitsen en de kolken,
Rontom den aardtbol, opgepakt tot dikke wolken,
Die, door den adem van zyn gramschap voortgeprest,
Van alle zyden, uit het wyde dampgewest,
Zich thans vergaderen, en, dicht opeen geschoven,
Het morgenlicht en al den hemelglans verdooven,
Ga naar margenoot+
De zon bedekken, en een schemerduisternis
Verspreien door het dal; daar 't naar en aakligh is;
Daar al 't gedierte slaat aan 't loeien, en aan 't huilen;
't Gevogelte verbaast aan 't vliegen, ravens, uilen
Aan 't krassen, dat het gilt door al de wouden heen;
En daar nochtans, ô Schrik! de vier vervloekte steên,
Vermoeit van wellust, op het zachte leger rusten,
Of ongevoeligh zich verzaden in haar luften!
Thans daalt de Wraak van Godt, op zyne donderstem,
Ga naar margenoot+
Die uit het opperste paleis, met kracht en klem,
Klinkt door de Hemelstadt, op vleugelen der winden,
Geweldigh naar beneên, om Siddim te verslinden.
Zy aassemt hemelsvuur, dat naar en yslyk brandt;
De bliksemflitsen draagt ze in hare rechterhant,
En in de linker torst zy zwarte donderklooten.
De schrikfiool, met wee, en plagen volgegoten,
| |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+Hangt, als een koker, aan den gordel, op haar zy'.
Zy laat den winden uit hun' schuilspelonken vry,
En zet de deuren van de stormorkanen open,
Die, uit vier hoeken thans al loeiende geslopen,
Afgryflyk gieren door de solferwolken heen,
En dringen ze overal, totdat ze, dicht in een
Ga naar margenoot+Geperst, en door 't gewelt der winden 't saamgedrongen;
Gelyk het water uit een sponsi wordt gewrongen;
Een dichte regenvlaag van zwavel overal
Ter neder storten in 't vervloekte Siddimsdal;
Dat eindlyk, maar te laat, op 't loeien en het kraken,
Der donderslagen, uit den slaap begint t'ontwaken,
En schrikt, en beeft, daar 't al de bliksemschichten ziet,
Die thans Godts Wraak uit den vergramden Hemel schiet:
Want nu, ô wee! nu wordt het hemelvuur ontsloten,
En met het vuur ook al de plagen uitgegoten:
Ga naar margenoot+Zy slingert ysselyk den bliksem naar om laag;
Ontsteekt de zwavel, die, gelyk een gloênde vlaagh,
Met brandend zout gemengt, vervaarlyk naar beneden
Druipt op al 't vele, en op de vier bedorven steden.
Ga naar margenoot+Eerst raakte Sodom in den
brant, en kortdaarna
Gomorre, Seboïm, en 't godloos Adama,
Met al hun tempels, en verheven hooftgebouwen.
Nu hoort men 't naar gekerm van mannen en van vrouwen:
Elk roept 'er brant! ach! brant! en waar ze d'oogen slaan,
Men ziet des buurmans huis almede in vlammen staan.
| |
[pagina 171]
| |
Door 't vreeslyk flikkren van den vuur - en zwavelregen,
Die op de daken druipt, en zet het allerwegen
In lichterlaaie vlam. 't geschreeu van wee! en ach!
Ga naar margenoot+
De bleeke vreeze, de verbaastheit, en 't geklagh,
Zyn in de huizen, en de doot loopt langs de straten,
En heeft de pynen en elenden losgelaten,
En ziet den menschen met verwoede blikken aan:
Maar nu begint het vuur vast naar beneên te slaan,
Door dak en zoldering, en doet de binten kraken;
Berooft den menschen van den schuilhoek hunner daken,
En jaagt hen buiten 's huis, daar 't kermen en 't geween,
Het knersetanden van de pyn, en 't naar gesteen
Poogt door den dikken drang der wolken heen te dringen.
Hier vluchten vrouwen met haar teedre zuigelingen,
Geteelt in bloetschande en boelaadje, en keeren vlug,
Geschroeit, geblakert, in het brandend huis te rug,
Dat op haar nederstort met geveltop en muren.
Daar moeten ze het vuur der booze lust bezuren
Met gloênde droppen, op het midden van de straat;
Terwyl de vlam in 't kleet en op het lichaam slaat.
Gints loopt een dichte drang verbaasde Siddimmyten,
Die staag de zwavel uit d'ontstoken kleedren ryten,
Ter stat uit naar den stroom, daar elk zich heil belooft;
En elders loopen ze met deksels op het hooft,
Naar 't dichte cederwout, om in zyn koele lommer
Te schuilen; maar helaas! de wanhoop, vol van kommer,
| |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot+Is overal, en d'angst, maakt hen het velt te
naau.
De boomen missen 't loof; het wout verliest zyn schaau.
De palmen knappen, en de balsemstruiken gloeien;
d'Olyven branden, en de cederbosschen schroeien;
Ga naar margenoot+Of steken, blakende in den heeten zwaveldrop,
De gloeiende armen naar den hoogen hemel op.
De stroomende Jordaan was van den schrik geweken,
En opgekrompen naar den' oorspronk; all' de beken
Naar heure bronnen, en de bronnen zelf vervaert
Ga naar margenoot+Verschuilen in 't gebergte, of kruipen diep in d'aerd'.
Daar was geen water in het lant, dan heete tranen.
Nu sloeg de brant ook in het veltgewas en granen,
Ga naar margenoot+En roost
elendigh 't vee, dat met een naar gegil,
Met opgetrokken staert, den gloet ontloopen wil;
Totdat het nederploft, en stikt van solferdampen.
Het is 'er overal vol doodelyke rampen.
't Gevogelt schreeut verbaast, en vliegt nu heen en weêr,
En valt van boven met verschroeide vlerken neêr,
Ga naar margenoot+Op 't gloeiend aardryk daar 't elendigh staat geschapen.
Want thans begint de gront afgrysselyk te gapen,
En scheurt van droogte, en splyt van hitte aan allen kant.
Ga naar margenoot+Nu raken pekkuil en lymputten in den brant,
En 't onderaardsche vuur begint almeê te gloeien.
De buik de aardryks slaat vervarelyk aan 't loeien,
Ga naar margenoot+En braakt thans alsints vuur en vlammen, dat de lucht
Van pyn en weedom krimpt, en van benaautheit zucht,
| |
[pagina 173]
| |
Terwyl al d'aarde schudt, en beeft van 't opensplyten.
Helaas! waar bergen zich de nare Siddimmyten!
Daar alles nederstort, en brandt, en beeft, en kraakt,
En d'uiterste uure van hun' jongsten dagh genaakt.
Ga naar margenoot+
Daar was een welkuil, diep in 't aardryk, die met
buizen
Het water der Jordaan door onderaardsche sluizen
Verzwolg, en voerde door den gront in 't roode meir:
Dien poel gebruikt Godts wraak tot Siddims ommekeer,
En maakt, door 't vuur, nu diep het aardrykingebroken,
Ga naar margenoot+
Den breeden waterkolk aan 't schuimen, en aan 't koken.
Strak borrelt al den gront het ziedend water uit,
En sist, en spartelt met een ysselyk geluit.
De steden waggelen. de torens suisebollen.
Het dal begint, gelyk een bare zee, te rollen
Met holle golven. al de dalen ryzen op.
De heuvels zinken, en verbergen haren top.
Het vlakke velt begint met hoogten uit te puilen.
Spelonk en steenrots, daar noch menschen zich verschuilen.
Vertoonen d' opening, en bersten van malkaar.
Nu hoort men eindelyk het uiterste misbaar
Ga naar margenoot+
Der Sodommyten, daar de dochter hare moeder,
De zoon zyn' vader, en de broeder zynen broeder,
In diepe kolken ziet verzinken overal;
Daar 't aardryk geeut, en gaapt, en spartin 't Siddimsdal
Wel duizent monden op, en schynt, by 't inneslokken
Dier booze menschen, weêr te walgen van die brokken.
| |
[pagina 174]
| |
Ga naar margenoot+Maar eindlyk bonst Godts Wraak, met
haar metale vuist,
De schors der aarde aan stuk, en wentelt, en vergruist,
En dompelt twee paar steên, met poorten en muraadjen,
Ja al het vruchtbaar dal, met beemden en bosschaadjen,
En mensch, en vee, in dien afgryselyken poel,
Dat stof en asschen, door het borlen en 't gewoel
Van 't kissend water, uit de schrikkelyke kolken
Ryst met den waassem, vol van stank, tot aan de wolken.
Ga naar margenoot+Toen zag men overal een stinkpoel wyt en zyt,
In zynen ommetrek ruim vyftigh mylen wyt;
Een doode zee, waarin noch dier, noch visch, zou leven,
En altyt eenen stank uit hare diepte geven.
Straks groeit aan d'oevers een verwonderbare vrucht,
Als blozende appels, maar vol asch en zwavellucht:
Een kenbaar zinnebeelt van wellust en godtloosheit:
Een eeuwigh teken van der Siddimmyten boosheit,
Dat nu de Godtheit aan die giftige oevers plant;
Terwyl haar Almaght legt d' orkanen aan den bant,
En laat den noordenwint, die d'opgepreste buien
Ga naar margenoot+En dikke wolken
jaagt naar 't waterzuchtigh zuien,
De lucht opklaren aan den blaauwen hemelboog.
De strenge Wraak was opgevaren naar omhoog,
Daar Godts Rechtvaerdigheit, van Siddims hoon gewroken,
Barmhartigheit omhelsde, en beide in liefde ontstoken,
Volmaakt vereenden in de heilge Eenvoudigheit
Van 't eeuwigh Wezen, dat zyn glans en Majesteit
| |
[pagina 175]
| |
Met schooner luister, en met levendiger stralen,
Door al de Hemelstat verspreide uit d'opperzalen.
Maar d'echtgenoot van Loth, die voor den ommekeer,
Ga naar margenoot+
Door Abrams voorbede, op 't bevel van Godt, den Heer,
Zich mede uit Sodoma naar Soär had begeven;
Die 't hoog gebot, om zich, op straf aan 't lieve leven,
Te spoeden op den wegh, en nimmer stil te staan,
Of om te kyken, hoe 't met Sodom moght vergaan;
Ook nevens haren man had uit Godts mont ontfangen;
Blyft echter stnan: ziet om: het zy van schrik bevangen,
Ga naar margenoot+
Voor 't nadrend onweêr; 't zy haar 't ongeloof besprong;
Of dat haar ydel hart nogh over Sodom hong:
't Is zeker, dat ze, by het omzien en versmaden
Van Godts bevel, zyn wraak heeft op den hals geladen;
Want toen ze verder meent naar Soär voort te gaan,
Zyn bei haar voeten vast aan d'aarde, en 't hooft blyft staan:
Hare armen, die zy meent ten hemel op te steken,
Ga naar margenoot+
Verstyfden in 't gewricht: zy poogde noch te spreken,
Te roepen aan haar' man, om hulpe; maar bevond,
Dat haar de tong ook was bevroren in den mont:
Want Godt verandert, door zyn Almacht, haar gebeente
En zachte spieren in een killigh zoutgesteente.
Haar ingewant verstyft; het vloeibaar bloet bevreest
In d'adren, en in 't hart, dat zynen slag verliest,
En 't aangezicht wordt met een lootverf overtogen.
Men zegt dat hede nogh die zoutzuil voor elks oogen,
| |
[pagina 176]
| |
Dicht by den oever van die pekpoel, pronkt, en prykt,
In eene woesteny, en nogh naar Sodom kykt.
Ga naar margenoot+Haar dochters kwamen vaak 't versteende lyk
beschreien:
Maar toonen Sodoms aart, daar zy den Vader vleien,
Verleiden, door den wyn, tot dronkenschap, en voort
Tot bloetschande in den nacht, die sluikery versmoort;
Kwanswys om eerlyk zaat van Vader Loth te baren.
Zy baarden ook uit Loth twee zonen, maar zy waren
Twee harde vyanden van Godt en zyn verbont.
Ga naar margenoot+Maar Abraham, Godts vrient, was in den morgenstont
Van Siddims ondergang, naar d'eigen plaats gewandelt,
Daar hy van Sodom met de Godnheit had gehandelt;
En zag, wanneer hy op dezelve hoogte kwam,
Hoe al dat vruchtbaar lant nu stont in vuur en vlam;
En dat 'er overal een zwarte smook naar boven
Ten hemel rees, gelyk de rook van eenen oven.
ô Schrikkelyk gezicht! de vrome Aartsvader beeft,
En ziet nu, dat 'er Godt geen tien gevonden heeft,
Die deugt beminnen, en niet staag zyn gramschap tergen.
Zyn haren ryzen hem van vreeze en schrik te bergen.
Hy slaat zyne oogen naar den hemel op, en spreekt:
ô Vreeselyke Godt! hoe zwaar, hoe yslyk wreekt
Ga naar margenoot+Zich uw Rechtvaerdigheit aan die verdorven landen!
Wanneer uw gramschap maar een weinig raakt aan 't branden,
Dan beeft al d'aarde, en schrikt voor 't grimmige gelaat
Van uwe Mogentheit! dan wordt het booze zaat
| |
[pagina 177]
| |
Der menschen haast vernielt! dan wordt een vuur ontstoken,
Dat all' de bergen, en den afgront zelfs, doet rooken;
Dat al het lant verteert, met inkomst, vee, en goet!
Wie kan 'er wonen by uw' heeten toornegloet!
Wie weet, hoe zeer uw kracht en gramschap is te vreezen,
ô Godt der wrake! ô hooggeducht almogend Wezen!
't Verdorven menschdom hebt gy eertyts doen vergaan;
De sluis des hemels, en des afgronts, opgedaan,
En boven 't hoogh gebergte uw' zondvloet opgedreven,
Dat al, wat adem had, in 't nat den geest moest geven!
Ga naar margenoot+
Toen door het water: nu door 't vuur, dat al verteert:
Beide om de boosheit, die het menschdom overheert:
Nu Siddims volk alleen: toen al 't geslacht der aarde,
Behalven Noäch, dien gy uit de golven spaarde,
Met alles wat hy had in 't zeegevaart geleidt.
Zoo hebt gy Loth, myn' neef, naar uw Rechtvaerdigheit,
Indien hy zich niet meê tot boosheit heeft begeven,
Door uwen sterken arm behouden by het leven.
Is 't waar? ô groote Godt! heeft hy den zwymelkroes
Van uwe gramschap niet gedronken, met den droes?
Maak my zyn heil bekent, op dat ik u mag loven.
Toen schoot de Hemelvoogt een' bliksemstraal van boven,
Voor 't oog van Abraham, die weêrkeert naar zyn tent,
En maakt aan Sara Godts gestrenge wraak bekent.
|
|