Abraham, de aartsvader
(1728)–Arnold Hoogvliet– Auteursrechtvrijin XII boeken
[pagina 129]
| |
Abraham, de Aartsvader.
| |
Inhoudt.
VRou Sara, die de
hoop verliest op wettigh zaat,
Bidt Abram om 't geslacht uit Hagar op te
bouwen;
En, schoon hy vast op Godts
verbontbelofte staat,
Zy overwint, en doet haar dienstmaagt met hem
trouwen:
Dit wekt het huiskrakeel;
en Sara wordt bespot,
Die Hagar weêr bestraft, tot zy ontvlucht uit d'
oogen:
Maar d' Engel des verbonts, daalt, op
't bevel van Godt,
Van boven, en belet die vlucht door zyn
vermogen;
Voorzeit het lot haars zoons, totdat ze
op dit bevel
Zich zelf verneêrt, en baart den jongen
Ismaël.
Volhart, ô Noortstar van myn' geest! my voor te
lichten
Ga naar margenoot+
En blaas een lieflyk luchtje in 't zeil van myn gedichten;
Daar nogh myn zwakke kiel, ver van behoude reê,
Blyft dobbren midden in de zorgelyke zee,
Onzeker, of wy, als de hertstoghtstormen waaien
Aan lagerwal, of op de klippen zullen draaien;
| |
[pagina 130]
| |
Of roeien al 't gevaar te boven, door uw hant!
Welaan, wy spoeden voort; het voor de wintje spant
De doeken op; myn schip bruischt door de letterbaren,
En geeft ons hoop, om eens de haven te bevaren.
Ga naar margenoot+De blyde lente had het aardryk, wyt en breet,
't Geboomte en al het velt tienwerf in 't nieu gekleedt,
Met bloemtjes opgesiert, en heerelyk doen pronken;
En tienmaal had de herfst, van most en druiven dronken,
De groene pruiken van de wouden afgerukt,
Het velttapyt vertreên, de bloemen neêrgedrukt:
Sint Vader Abram, uit zyn vaderlant gescheien,
In Kanaän zyn vee dreef in de vruchtbre weien:
Wanneer vrou Sara, van bekommering gekwelt,
Met haren Heere ging spanseren over 't velt:
Zy zuchtte, op 't zien van al de bezigheên der knapen,
Van al den rykdom van hun runderen en schapen,
Ga naar margenoot+En sprak: hoe ryklyk heeft de milde
vruchtbaarheit
Haar geurge handen, door Godts zegen, uitgebreidt!
Hoe heeft ze ons huis, en hoe de kudde niet gezegent!
't Is of het schaapen in de dalen had geregent;
En of dit
Ga naar voetnoot* Ogis tot een stadt was aangegroeit
Van herderstenten, daar de ryke welvaart bloeit.
Maar ach! wat kan ons al die zegening toch baten,
Indien wy door de doot die aan een' vreemden laten?
| |
[pagina 131]
| |
Wat baat het of men ploege, of boom- of wyngaart plant',
Indien een vreemdeling de vrucht plukk' met zyn hant?
Want Sara, Sara moet alleen onvruchtbaar leven,
En kan geen' erfgenaam aan u myn' Abram geven.
De vogels telen op 't geboomte in 't meisaizoen,
De visschen in den stroom, het vee in 't jeugdigh groen;
De teelzieke aarde doet haar' zwangren schoot staag open,
Om ons met vruchten en met rykdom op te hoopen:
Maar Sara, Sara blyft van vruchtbaarheit ontaart,
Ga naar margenoot+
En heeft haar' Abram nogh geen huwlyksvrucht gebaart.
De knechten, uitgehuwt aan maagden en slavinnen,
Vermeerderen ons huis: zy telen voort, en winnen
Ons jonge knaapen aan: de kudde lammert staag:
Geen koei misdraagt; de geit werpt in de dorenhaag;
Maar Sara magh zich met geen echte spruit vernoegen.
Wat moogt ge, ô Abram, nogh de barre stranden ploegen,
Uw koren zaien in de onvruchtbre woesteny?
Verwacht het zaat van Godts belofte niet uit my:
Maar laat ik u, myn Heer, eens door myn' raat bestieren,
Terwyl de teelkracht speelt in uwe vaste spieren:
Ik heb een jonge maagt, zoo schoon van aangezicht,
Ga naar margenoot+
En frisch van leden, als getrou in haren plight,
De blanke Hagar, die wy in Egipte kochten;
De lust der knapen, die haar reê te minnen zochten:
Neem haar benevens my tot vrouwe, op mynen raat:
Zoo zien we uit haren schoot een' zoon, een aartigh zaat
| |
[pagina 132]
| |
Van Abram, die ons huis, en uw geslacht zal bouwen,
En dien ik zelf meen als myn' eigen zoon te houwen;
Vermits d' Almachtige, die lichaamsvruchten geeft,
En zelf de sleutel van de donkre baarmoêr heeft,
In zoo veel weelde, als we in zoo langen tyt genoten,
Myn lichaam heeft gelyk een aardevat gesloten.
Ga naar margenoot+Dus sprak vrou Sara, en de groote Herder stont
Verwondert over 't geen hy hoorde uit haren mont.
Zyn ernstigh wezen toont de diepte der gedachten.
Wie zou dien voorslag ooit van eene vrou verwachten!
(Dus sprak hy) neen, myn Lief, myn Sara, heb gedult:
Godts heilbelofte wordt gewis in u vervult.
Hy schiep slechts eene vrou in 't schoon en vruchtbaar Eden
Voor Adam, schoon 't gebruik die wet heeft overtreden.
Ga naar margenoot+Maar hoor, wat onlangs my gebeurt is, wat ik zag
En hoorde, daar ik gantsch zwaarmoedigh nederlag:
Ik zag een wonder licht op onze tente afdalen;
'k Zag een gezichte, met geen tonge te verhalen,
En hoorde een stem, Godts stem, die dus myn droefheit stilt:
Vrees niet, ô Abram, want ik ben u tot een schilt:
Ik ben uw loon zeergroot, in 't leven en in 't sterven.
Toen riep ik: Heer! ô Heer! wat zal ik toch verwerven?
Daar vast myn levenstyt loopt zonder nazaat heen:
Myn huisbezorger van Damaskus zal alleen
Myn' rykdom erven, na het einde van myn leven:
'k Heb niemant anders: my hebt gy geen' zoon gegeven.
| |
[pagina 133]
| |
Toen sprak d' Almachtige, bekleedt met zonneschyn:
Deze Eliëzer zal uw erfgenaam niet zyn;
Maar die uit uwen lyve en zade voort zal spruiten.
Sta op (vervolgde Hy) en treê met my naar buiten,
En sla 't gezicht om hoog, naar 't wyde hemelront:
Tel nu het starrenheir, zoo gy het tellen kont;
In zulk een meenigte zal uw geslachtboom bloeien.
Nu voele ik myn gemoet van hemelvonken gloeien,
En ik bevind' terwyl de Godtheit met my spreekt,
Dat haar genadelicht door nevelwolken breekt,
En toont aan myn geloof de wondre tafereelen
Van heil, in mynen Zade aan 't menschdom meê te deelen.
Maar d'allerhoogste Godt hervat het woort, en zeit:
Ga naar margenoot+
Ik ben de Heer, die u uit Ur hebbe uitgeleidt,
't Kaldeeuwsche lant ontvoert, om u dit lant te geven,
Opdat gy erfllyk zoudt in die bezitting leven.
Dit zal uw teken zyn: ga, slacht in 't dichte wout
Een koei, een geit, een ram, drie jaren yder out,
En deel het vee, en leg een tortelduif ter neder,
By eene jonge duif, en wagt daarna my weder.
Dit zeggende verdween de Godtheit uit myn oog,
En vloog op vleuglen van haar almacht naar omhoog.
Maar hoor, myn Sara, 'k zal u wonderen verhalen:
Zoo dra de morgenstont my groette met zyn stralen,
Breng ik het offervee op Godts bevel by een.
Ik slacht de dieren, en verdeel ze juist in tween,
| |
[pagina 134]
| |
En leg het eene stuk net tegenover 't ander:
De duiven deel ik niet, maar leg ze naast malkander.
Dus zet ik my ter neêr, en wacht op Godts besluit,
Onzeker wat toch al die plechtigheit beduit;
Terwyl ik van het aas byna alle oogenblikken
Het roofgevogelt moest verjagen en verschrikken.
Dus zat ik al den dag in myn bespiegeling,
Totdat de goude zon in 't westen onderging.
Toen viel een diepe slaap op myn vermoeide leden;
Maar ach! de Hemel weet hoe veel angstvalligheden,
Wat dikke duisternis, en welk een angst en schrik
Myn ziel bestormden in dat droevigh oogenblik:
Maar in het midden van die stormen en gevaren
Ga naar margenoot+Behaagde 't Godt aldus myn nootlot te
openbaren,
En 't groote nageslacht te monstren op een ry.
Ik zag myn' nazaat met twee zoonen aan zyn zy,
Den outsten grof van leest, den jongsten schoon van wezen
Toen riep de orakelstem: dien heb ik uitgelezen;
Maar de outste broeder werdt den jongsten tot een knecht;
De jongste zal door koop van 't eerstgeboorterecht
Den voorrang krygen, en, voor 's gryzen vaders sterven,
Zyn zegeningen en myn heilbeloften erven:
Zie daar de zonen, aan dien naneef toegezeit.
Zoo wordt uw groot geslacht al wyder uitgebreidt.
Toen zag ik eene ry van twalif later neven:
Maar een der jongsten had iet heerlyks en verheven
| |
[pagina 135]
| |
In al de trekken van 't godtvruchtige gelaat.
Toen riep de Godtsstem: die, op wien ge uwe oogen slaat,
Zal de allergrootste zyn, een werktuig in myn handen
Van wondren, die ik doen zal in de nabuurlanden:
Hy zal, gehaat, verkoft, gevoert in slaverny,
Uit donkre kerkers tot een hooge heerschappy
Verheven worden, en aldus ten voorbeelt strekken
Des grooten Heilants, na veel eeuwen te verwekken:
Elk zal zich buigen voor hem neêr door hongersnoot.
Ga naar margenoot+
Maar weet, ô Abram, dat uw zaat na zynen doot
Zal in dat vreemde lant verdrukt en dienstbaar wezen,
By wreede volken, tot vierhondert jaar na dezen;
Maar 't volk, dat uw geslacht door druk gebukt doet gaan,
Zal ik ook richten en met harde slagen slaan:
Dan zal uw groot geslacht van zyne harde Heeren
Uittrekken met zyn have, en eindlyk wederkeeren
In Kanaän, wanneer aan 't vierde nageslacht
Het erflyk eigendom zal worden toegebraght:
Ga naar margenoot+
Want d' ongerechtigheit der binnelantsche volken
Trekt nogh myn strenge wraak niet neder uit de wolken.
Maar gy, ô Abram, zult met vrede in uw gemoet
Tot uwe vadren gaan, en, zonder tegenspoet,
In goeden ouderdom ten donkren grave dalen.
Toen sloeg ik d' oogen op, terwyl de zonnestralen
Al meer verdwenen voor het avontschemerlicht:
Maar toen het donker wierd, zag ik, ô vreemt gezicht!
| |
[pagina 136]
| |
Een' oven rooken, en een vuurgen fakkel branden,
Die door de stukken ging van myn verdeelde offranden.
Ga naar margenoot+Dus heeft de Almachtige met my, ten zelven stont,
ô Schoone wederhelft, gemaakt een vast verbont,
Wanneer hy zeide: ik zal, ô Abram, na uw leven,
Dit lant ten erfenis aan uwen zade geven,
Vandaar de Sichor, by Egipte, 't lant verdeelt;
Totdaar de groote stroom Eufraat langs d' oevers speelt.
En zoude ik dan, myn Lief, door ongeloof gedreven,
Uw min versmaân, my aan een dienstmaagt overgeven?
Ga naar margenoot+Hier zweeg Helt Abram, en vrouw Sara vatte 't woort.
Geen ongeloof, myn Heer, heeft me immer aangespoort.
Hoe! zoude ik twyfelen aan Godts beloftenissen?
ô Neen. de zon zal eer haar jaarlyks loopspoor missen,
De maan des morgens in het oosten ondergaan;
Eer zal het water van de stroomende Jordaan
Te rugge vlieten, en naar zynen oorspronk keeren;
Eer 't Godts beloften aan de waarheit zal ontberen.
'k Geloof dat Hy aan u een' nazaat geven zal,
Uit uwen lyve, want zyn raatbesluit staat pal;
Maar heeft de Godtheit, die alreê verscheide malen
Kwam uit haar' hemeltroon op 't aardryk nederdalen,
Die met u sprak, gelyk een man met zynen vrint,
U ooit verzekert, dat gy dat beloofde kint,
Het zaat, 't welk naar zyn woort dit Kanaän zal erven;
Zult uit uw Sara, uwe onvruchtbre vrou, verwerven?
| |
[pagina 137]
| |
ô Neen. ô Abram, gy verstaat uw vryheit niet.
Ga naar margenoot+
Waar is de wet die u de tweede vrou verbiedt?
Hoe kunt gy immer, daar geen wet is, overtreden?
Schoon Godt slechts eene vrou geschapen heeft in Eden,
Dat heeft geen huwlykswet voor 't menschdom aangebraght:
En zeker 't is wel meer gebeurt in ons geslacht;
Maar wien is 't immer tot een ondeugt aangewreven?
Welaan: ai wil u aan de reden overgeven.
Heeft u d' Alzegenaar een' ryken oogst belooft,
En ziet ge u jaar op jaar van goutgeel graan berooft,
Uw hoop te leur gestelt, zoo zaai uw vruchtbaar koren
Op beter akker, in de versgeploegde voren,
Daar al het lant toch voor u open legt en vry.
't Is ydelheit zoo gy een nazaat wacht uit my.
Indien de Nylstroom op zyn' tyt niet overvloeide,
De dorstige akkers met zyn vruchtbaar sap besproeide,
En al de bronnen, die door duizent aders vliên,
Verdroogden, hoe zou dan de lantman vruchten zien?
Of zou hy ledigh op Godts wonderwerken wachten?
ô Neen, myn Abram, weer die ydele gedachten:
Indien men zyn geloof op hemelwondren bout,
Al t' onvoorzichtigh in een duistre zaak vertrout,
En, zonder middel, op des Hoogsten hulp blyft hopen,
Dan kan men licht het spoor der deugt bezyden loopen:
Dan wordt de godtvrucht opgevult met bygeloof,
En ons verstant is voor den klank der reden doof.
| |
[pagina 138]
| |
Godt werkt door middlen, en die moet de mensch gebruiken,
Want d'edle lente mag de bloemtjes open luiken,
En komen 's aardryks jeugt vernieuwen keer op keer;
Ga naar margenoot+Maar myn verloope jeugt, de tyt komt nimmer
weêr.
Dus sprak vrou Sara, en Helt Abram, wien te
voren
Geen tweede liefde tot de dienstmaagt kon bekoren;
Maar die onwrikbaar stont gelyk een harde rots,
Die, in het midden van 't geweldigh zeegeklots,
Op eigen zwaerte steunt, het hooft blyft boven steken,
En doet op zyne borst het wier en zeeschuim breken;
Voelt nu dat d'enge bant des huwlyks minder klemt,
En Saraas raatslagh hem allangzaam overstemt;
Dies hy den teugel, op 't gevlei der vrouwelippen,
Van zyne eenvoudigheit laat uit de handen slippen,
En stemt het huwlyk toe. hy slaat het oog omhoog,
En roept: de Hemelvoogt, die uit zyn starreboog
Al onze daden en gedachten kan beschouwen,
Zy myn getuigen, dat geen drift tot andre vrouwen,
Noch geile wellust my vervoert tot deze daat;
Maar de uitgestelde hoop op 't langbeloofde zaat.
Ga naar margenoot+Nu gaat het Sara naar heur zin en welbehagen,
De goede Sara, die, van minnenyt noch vlagen
Der ydle wellust aangedreven, 't echtbesluit
Van haren eigen man volvoert; de jonge bruit,
De schoone Hagar kleedt met bruiloftfeestgewaden,
En hooft, en hals, en arm, versiert met heur sieraden,
| |
[pagina 139]
| |
De plechtigheên bezorgt, de bruiloft toebereidt,
En voor haar dienstmaagt zelf het zachte leger spreit,
Met bloempjes opsiert, en besteekt met groene telgen:
Dus leidt ze welvernoegt, en zonder 't zich te belgen,
De bruit met haaren man ter enge slaaptente in,
En hoopt vast eenzaam op de vrucht dier huwlyks min.
Maar naaulyks had de maan aan 's hemels starrebogen
Ga naar margenoot+
Haar hoornen driemaal opgevult, voor 's waerelts oogen,
Met blinkend zilver, en ten spyte van den nacht
Dien 't licht verveelt, haar' loop ten derdemaal volbraght;
Of 't snoode huiskrakeel, een plaagh voor echtgenooten,
Eerst uit het broeinest van de driften voortgesproten,
En in het schaadlyk vuur van eigemin gestooft;
Had Abrams huisgezin de lieve rust ontrooft;
Den vreê verdreven, en, door trotsen waan ontstoken,
Vol fiere belgzucht, d' orde in 't huisbestier verbroken,
De blanke Hagar, die door Abrams tweede trou,
Allengs de dienstbaarheit vergeet, en nu als vrou
Zomtyts gedient wordt van de maagden en slavinnen,
Ga naar margenoot+
Kan 't ongelyk geluk met geen gelyke zinnen
Verdragen, maar die weelde is 't zwak gemoet te zwaar.
Zy wordt de tekens van de zwangerheit gewaar,
Die 't jeugdigh lichaam en het ingewant ontstellen;
En voelt de lage ziel vast met het lichaam zwellen
Van ydlen hoogmoet, en van averechtschen waan;
Bespot vrou Sara, ziet haar met verachting aan;
| |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot+Ja durft vermetel haar bevelen tegenwryten,
En haar wel schamperlyk d' onvruchtbaarheit verwyten.
De inbeelding vleit het hart. zy meent, dat ze in dien stant
't Gezegent Abrams zaat draagt in het ingewant,
Den erfgenaam van Godts beloften, en zyn zegen,
En in 't gezag haar vrou is boven 't hooft gestegen.
Ga naar margenoot+Maar is 't wel wonder, dat een smertelyke spyt
Om snoode ondankbaarheit door Saraas boezem rydt,
En sluipt in 't hart, en perst de tranen uit haare oogen?
ô Neen. de deugt kan nooit d' ondankbaarheit gedoogen,
Maar haat het monster, dat alle ondeugt overtreft.
De smaat van een, die na de weldaat zich verheft,
Valt hart, en doet den druk en droefheit hooger stygen.
Een eik staat zelf bedrukt, en schynt gevoel te krygen,
En treurt, wanneer de klim zich aan zyn takken hecht,
Ja om zyn toppen zelfs haar dartle ranken vlecht,
En al t' ondankbaar rooft zyn vryheit bloei en leven,
Die hy aan zynen stam eerst steunsel had gegeven,
En in haar teedre jeugt van 't voetzant opgebeurt.
Dus kwynt vrou Sara meê van enklen spyt, en treurt,
Tot ze uitberst, en den hoon aan Abram dus gaat klagen:
Ga naar margenoot+Moet ik dit leet nogh in myn' ouderdom verdragen?
Moet ik den schimp van een ondankbare Slavin
Gedoogen, die my, zoo verwaant en trots van zin,
Om myn onvruchtbaarheit, als hingt aan ons vermogen,
Bespotten durft; daar 't my, helaas! aan bei myne oogen,
| |
[pagina 141]
| |
Zoo dier staat op een zee van tranen jaar op jaar?
'k Heb haar der dienstbaarheit ontrukt, en zelf, 't is waar,
Gegeven in uw' schoot, door kinderzucht gedreven;
Maar nu zy zwanger is, en my die vreugt zou geven,
Worde ik van haar veracht, en ben haar tot een' smaat,
En schimp in 't huisbestier, daar zy nu zelf naar staat;
Ja gaat zy voort in die hoogdravende gedachten,
Heb ik de slaverny haast tot myn lot te wachten:
Maar gy, ô Abram, zult myn rechter zyn en Heer,
Of al myn ongelyk en hoon daalt op u neêr;
Ja andersints zal Godt rechtvaerdigh 't vonnis vellen,
En, tusschen u en my, zich tot een Rechter stellen.
Dus sprak vrou Sara met de tranen in 't gezicht,
Ga naar margenoot+
En vader Abram voelt in zyne ziel 't gewicht
Van hare deugt, beproeft zoo lang een reeks van jaren:
Hy had in gramschap op d'ondankbare uitgevaren,
Zoo niet de teedre vrucht in Hagars zwangren schoot,
Die zyne drift nu in de zachte boeien sloot
Van medelyden, hem van 't opzet had weêrhouwen.
Hy troost zyn Sara; noemt haar d'eer en 't puik der vrouwen;
Bedaart haar' toorn, en zegt: vermy toch 't huis gekyf;
Ga naar margenoot+
Maar ze is uw dienstmaagt, maak dat ze uwe dienstmaagt blyf:
Betoom haar hoogmoet; want zy is in uw vermogen;
Ze is uwe; doe met haar wat goet is in uwe oogen.
Vrou Sara, dus gesterkt, zet zich met nieu
beleit
Nu tegen Hagars waan en opgeblazenheit,
| |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+En poogt door haar gezagh de trotse en fiere zinnen
Tot zachte nedrigheit en eerbiet t' overwinnen.
Maar die een snellen stroom wil stoppen met gewelt
Maakt dat hy hooger stygt, en uit zyne oevers zwelt;
Bederft en overstroomt de hoop der veldelingen:
Dus is de hoogmoet met geen reden te bedwingen:
Wen hy den geest bezit, de driften voedt en vleit,
Ga naar margenoot+Dan is het uit met deugt en ware nedrigheit,
En 't grootsch gemoet besluit het uiterste te wagen.
Bevruchte Hagar kan geen zedetucht verdragen;
Maar vlucht, wanmoedigh voor vrou Saraas heerschappy,
Ga naar margenoot+En neemt by nacht den wegh naar
Sur, de woesteny.
Maar Godt, d' Almachtige, de Vader der genade,
Sloeg met zyn alziend oog de zwangre dienstmaagt gade,
En sprak den Engel van het eeuwig vreeverbont,
Die op den troon nu voor zyn glansryk aanschyn stont,
Dus aan, terwyl in 't ront de Serafynen zwygen,
En al de hemelen eerbiedige oogen krygen:
ô Goddelyke Zoon, die uwen glans verspreit,
En toont het ware Beelt van myn zelfstandigheit,
ô Heerlyk licht, van myn volmaakt drieëenigh Wezen,
Ga naar margenoot+Die met my weet, al wat 'er
worden zal na dezen;
En, schoon gy van 't begin tot op den laatsten tyt,
Voor 't menschelyk geslacht dezelve Heilant zyt;
Nochtans 't bedeelen der genade, in later dagen,
Met onderscheit hebt vast gestelt, naar 't welbehagen
| |
[pagina 143]
| |
Van onzen wille, en op dien gront het zaat van Sem
In Kanaän geleidt op uwe hemelstem,
En afgezondert van d' afgodische geslachten,
En volkeren der aarde, om op uw heil te wachten.
Dit volk zult ge als een kint, dat jong en teeder is,
Op kweeken, door het woort van uw beloftenis,
En, als het grooter wordt, gelyk de jongelingen,
Met harde dienstbaarheit en offerplichten dwingen;
Tot gy het juk, wanneer de tyden zyn vervult,
Van die voogdyschap van zyn schoudren heffen zult;
Wen gy, ô Borg, zult uit uw' hemelrykstroon dalen,
Om my de schulden van het menschdom te betalen.
Waarna de boodschap van genade en vrede allom,
Tot aan het eind der aerd', by al het heidendom
Zal klinken, en de Geest van wysheit uit de wolken
Zich zal verspreien op de vrygekofte volken.
Ga naar margenoot+
Maar alles, wat van dit bestek geschreven staat,
En aangetekent in het boek van onzen Raat
En onze oneindige Voorzienigheit zal werken;
Zal onze Wysheit weêr, tot heerlyke oogemerken
Bepaalt, doen eindigen in 't punt van eer en lof.
Zoo hebbe 't nageslacht in later dagen stof,
Om, in beschouwing van de grootsche schilderyen,
En zinnebeelden, en verheven profesyen,
En voor- en tegenbeelt, en schaduwen en licht;
Met opgeheven hoofde, en ongedekt gezicht,
| |
[pagina 144]
| |
Myn heerlykheit, als in een spiegelglas t' aanschouwen,
En 't diep geheim van myn verborgentheên t' ontvouwen
Dus moet, ô Eeuwigh Woort, dat dezen troon weleer
Zoo kunstigh maakte, toen de Geest myns monts al 't heir
Des hemels schiep; ook 't zaat van Abram groote dingen
Vertoonen, aan uw volk in zyn bespiegelingen.
Ga naar margenoot+De dienstbre zoon, die in den schoot van Hagar
is,
Uit Abram naar den vleesche ontfangen, zal gewis
Ten zinnebeelt van al de kinderen verstrekken,
Die Abrams vleeslyk zaat, ontelbaar zal verwekken.
De dienstmaagt Hagar is het dienstbaar Sinaï,
Dat godtsdienstplechtigheên, en harde slaverny
Zal baren; het verbont, dat weder zal verdwynen,
Zoo dra ge, ô Heilzon, voor de menschen, zult verschynen:
Ga naar margenoot+Maar vrye Sara zal verbeelden 't
nieu verbont,
Dat myn genade en heil uitstort op 's waerelts ront;
Den vryen kerkstaat, van het dienstbaar jok onttogen,
Die uwen glans zal zien met onbenevelde oogen.
Uit Sara wordt eerlang 't gezegend zaat geteelt,
De vrye zoon van myn belofte, 't zinnebeelt
Van Abrams geestlyk zaat, dat zyn geloof zal baren,
En 't Steunsel zyn moet van uw vrye kerkpilaren.
Wanneer dan 't nageslacht, met al myn heil bekleedt,
In latere eeuwen myn verborgentheden weet,
En ziet dit tafereel, met voor- en achtergronden,
In 't geestlyk kerkgebou aan pylers vastgebonden,
| |
[pagina 145]
| |
Ophangen, daar 't elkeen, die 't oog naar boven slaat,
Ga naar margenoot+
Jerusalem vertoont in zynen dienstbren staat,
En 't oog al verder leidt langs velerlei gezichten,
Van zinnebeelden en van schaduwen en lichten;
Totdat het eintlyk dit Jerusalem beschouwt,
En dus 't geheim van myn Voorzienigheit ontvouwt.
Dan zal 't geloovigh volk de wonderen bemerken,
Zoo wel van myn natuur - als myn genadewerken,
En zien, hoe alles door myn Wysheit ommezwaait,
En enkel op den duim van myn vermogen draait.
Maar tot dit groot gewrocht is ons bestier van
noden,
Ga naar margenoot+
ô Vorst der Englen en gezwinde hemelboden!
Slaa met my 't alziend' oog op d' aarde, uit onze lucht,
En zie, hoe Hagar voor gehoonde Sara vlucht,
En durft hoogmoedigh op d'ontroofde vryheit hopen.
Geen mensch magh d' orde der Voorzienigheit ontloopen.
Ai daal beneden; schiet uwe Almaght aan, en stuit
De vlucht der dienstbare, en verander haar besluit;
Opdat zy weêrkeere uit de dorre woestenyen,
Om een vernedert hart aan Sara toe te wyen:
Zoo sta dit weder tot een heerlyk voorbeelt pal;
Ga naar margenoot+
Het worde een tafereel van 't groote kerkgeval,
Dat eens gebeuren zal, byna op 't eind der eeuwen,
Wanneer het dienstbaar volk, de zuchtende Hebreeuwen,
Weêrkeeren zullen uit des waerelts woesteny;
Zich nederbuigen voor uw vrye heerschappy,
| |
[pagina 146]
| |
En in den schoot der kerke u, als hun Heilant, vreezen
Ga naar margenoot+Hier zweeg 't almachtigh en oneindigh Opperwezen,
En d' Engel van 't verbont, die voor Godts aanschyn stont,
De sterke Helt, die steets de stem van zynen mont
Gehoorzaam is, stapt van zyn' troon, met weinigh treden,
Op onze waerelt, die zyn voetbank is, beneden,
By Hagar, daar zy, zeer vermoeit en afgemat,
Nu op den wegh van Sur by eene springbron zat;
En riep: ô Dienstmaagt, zeg, van waar gy zyt gekomen?
Waar wilt ge, ô Hagar, heen? wat hebt gy voorgenomen?
Ga naar margenoot+d' Onnoosle vrou, die in de sombere eenzaamheit
Bekommert omziet, wen het wintje zich verspreit,
En ritselt door de blaân van kreupelbosch en struiken;
Verschrikt, en beeft, en kan het spraaklit naau gebruiken:
Zy zegt: ô Hemel! ik verlaat Heer Abrams trou,
En vlucht voor 't aangezicht van Sara myne vrou.
Toen sprak Godts Engel: keer, ô Hagar! keer toch weder
Ga naar margenoot+Tot uwe Vrouwe, en leg uw' trotsen hoogmoet neder;
Dan zal ik uw geslacht, gelyk 't ontelbaar zant,
De bladers aan 't geboomte, of 't gras op 't vruchtbaar lant;
Vermeerd'ren op dees aarde, en by het leven sparen;
Want gy zyt zwanger; gy zult eenen zone baren,
En geven hem den naam van Ismaël, om dat
Ga naar margenoot+U Godt verhoort heeft, daar gy in verdrukking zat.
Hy zal in eenzaamheit, bevrydt van onheil, leven,
Gelyk een ezel in het wout, en aangedreven.
| |
[pagina 147]
| |
Ten stryde tegen elk, en van elkeen bestreên,
Zal hy voor 't aangezicht der broederen alleen
Bevredigt blyven, in zyn tenten van vermogen.
Hier zweeg de Heilant, en verdween uit Hagars oogen
Ga naar margenoot+
In eene dunne wolk van enkle lieflykheit,
En hemelgeur, die zich door al den oort verspreit,
En doet vrou Hagar nu een lieven adem halen
Van Sarons rozen en van Lelyën der dalen,
Terwyl ze, in 't hart geraakt, uitroept: Aanziende Godt!
Hoe groot is myn geluk! hoe zaligh is myn lot,
Dat gy my aanziet! mag ik wel myzelf gelooven?
Heb ik hier Godt gezien, die my eerst zag van boven?
ô Ja. getuigen zyn myne oogen, myn gehoor,
En deze borst, waar in de goddelyke spoor
Der liefde prikkelt, om my naar Godts wil te buigen.
Maar gy, ô Waterbron, zult eeuwig dit getuigen:
Gy zult, zoo lang uw nat door zilvere aders vliet,
Ga naar margenoot+
De levende Fontein van Hem, die leeft en ziet,
Geheten worden van de volkeren na dezen.
Dus sprak zy, en is van de springbron opgerezen,
Die tusschen Kades en het vruchtbaar Bered stont,
En keert te rug, en reist, tot ze Abrams leger vondt.
Zoo kan 't almaghtigh Woort de steene harten breken,
Ga naar margenoot+
Wen 't in den tempel van 't gemoet begint te preken:
Dan vallen hoogmoet, waan, en zucht tot ydele eer
Met de eigeliefde, als zoo veel trotse Dagons, neêr,
| |
[pagina 148]
| |
En dooven door dien val 't afgodisch vuur der driften,
En al den heiligdom van ydele offergiften:
Dan wordt het godtlyk Beelt, als 't alles nederlegt,
Door ware godtvrucht op dien puinhoop opgerecht;
En 't heiligh yvervuur, op 't hartaltaar ontstoken
Met liefdevonken, doet het dankbaar offer rooken:
Dan wordt des menschen geest, door ware nedrigheit,
Ter zelf bespiegling in zich zelven ingeleidt,
Daar hy 't nu anders vindt, en ziet uit andere oogen,
En wordt door hooger drift ten hemel opgetogen;
Ja vliegt de Heilzon in het glansryk aangezicht,
Tot d' oogen scheemren door den gloet van 't hemelslicht.
Ga naar margenoot+In zulk een ommekeer en wisseling van zeden
Kwam zwangre Hagar weêr in 't herdersleger treden,
Ontrent den avont, als de gulde zon alreê
Schoot achter 't hoog gebergte, en naderde de zee;
Terwyl Helt Abram met zyn Sara, zonder kommer,
Voor zyne herderstent zat onder d' eikelommer:
Hier viel ze ootmoedigh, in het aanzien van haar' Heer,
Met schreiende oogen voor vrou Saraas voeten neêr,
Ga naar margenoot+En
bad, zooveel zy door d' ontroerde borst kon spreken,
Verschooning voor haar kwaat, verzoening voor gebreken.
Zy was in dezen stant omsingelt door een' rei
Van hemeldeugden, haar gegeven tot gelei,
Om 't hart van Sara tot medogenheit te kneden:
De blanke nedrigheit, de dochter van de reden,
| |
[pagina 149]
| |
Boog hare kniën voor de voeten van haar vrou;
't Geloof gaf tekens van inwendigh naberou,
En teedere ootmoet perst de tranen uït hare oogen;
Terwyl verwondering en zuiver mededoogen
Het hart bekruipen van vrou Sara, die terstont
Ga naar margenoot+
Heur dienstmaagt weêr omhelst, en opheft van den gront,
En leidt haar in de tent, daar vreugde uit d'oogen straalde,
En Hagar 't wonderlyk gesprek met Godt verhaelde,
En wat Godts Engel had van haren zoon voorspelt.
Zoo wordt de lieve rust in Abrams huis herstelt:
Zoo vlecht de vreedzaamheit het zacht olivelover
Om zyne velttente, en het onweêr is nu over.
Maar naaulyks had de zon het lieflyk boomgaart ooft
Ga naar margenoot+
Met smaaklyk vocht gevult, en in haar' gloet gestooft,
Of milde Vruchtbaarheit, die, schooner dan te voren,
En prachtiger gekleedt, haar' troon van goutgeel koren
Was opgeklommen, om den lantman loon voor leet,
En rype vruchten te vergelden voor zyn zweet;
Deedt Hagar haren zoon na harden arbeit baren,
In Abrams ouderdom van zes en tachtigh jaren:
Hy juichte om die geboorte, en noemt, op Godts bevel,
Ga naar margenoot+
Den welgeschapen zoon van Hagar, Ismaël:
Doch, wat hy overweegt in zyne zielgedachten,
Hy vindt den zoon van Godts belofte nogh te wachten.
Maar ondertusschen zag vrou Sara 't jonge wicht
Vast grooter worden, met een vergenoegt gezicht,
| |
[pagina 150]
| |
En houdt het voor haar' zoon, van 's Hemels gunst verkregen,
En voor den Erfgenaam van haren ryken zegen:
Want uit haar' eigen schoot een huwlyksvrucht te zien
Scheen haar een wonderwerk, dat nimmer zou geschien.
|
|