Abraham, de aartsvader
(1728)–Arnold Hoogvliet– Auteursrechtvrijin XII boeken
[pagina 103]
| |
Abraham, de Aartsvader.
| |
Inhoudt.
d' AArtsvader Abram, gloeit van Hemels heldenvuur,
Rust zich ten oorlog toe met zyne
Bontgenooten,
Om Loth 't ontzetten, en vertrekt van
Hebrons muur;
Terwyl de Godtheit heeft der Vorsten val
besloten.
De snoode Dronkenschap sluipt in des
vyants heir.
De Helt Verdeelt zyn volk; en slaat
den Heiden neder,
Ontjaagt hem al den buit, en brengt,
met roem en eer,
Zyn' bloetvrient Loth met al zyn vee en have
weder.
Dus keert hy in triumf gevolgt van al
den stoet,
En wordt van Koningen gezegent en begroet.
TOen Abram hoorde dat zyn broeder was gevangen,
Ga naar margenoot+
Stort hy een' tranevloet langs bleekbesturve wangen,
En roept al zuchtende uit: moest gy, helaas! moest gy,
Die met my vaderlant, en huis, en maagschappy
Verliet, onnoosle Loth! moest gy, daar Vorsten dwalen,
's Lants schulden met uw vee en vryheit dus betalen!
| |
[pagina 104]
| |
ô Hemel! lydt gy dit? rechtvaardige Opperheer!
Ga naar margenoot+Ontwaak, en schiet op den Barbaar uw' bliksem neer!
Ai laat den donder van uw maght de booze volken,
Tot heil van uwen knecht, verschrikken uit de wolken.
Dus bidt hy, en begint te blozen in 't gelaat
Van edel vuur, gelyk de gloeiende granaat.
Ga naar margenoot+Een andre trek komt in het edelmoedigh
wezen:
Zyn gryze haren staan te bergen opgerezen:
Zyn oogen branden met een levendiger licht.
Elk staat verbaast om zyn verheven aangezicht,
En Mamre en Eskol zyn verwondert om dit teken.
Nu zwelt zyn borst, en hy begint aldus te spreken:
Godt is myn helm en schilt. het zal nogh zoo niet gaan.
Ik zal met dezen arm den Heiden nederslaan.
Godt geeft het zwaert my in de vuist, door 't pas gesloten
Verbont met deze myn gezworen Bontgenooten.
Hy brengt de wapens voort. in zyne mogentheit
Ga naar margenoot+Zal ik den vyant, die myn' Loth gevangen leidt,
Verslaan, myn' Broeder uit de slaverny verlossen.
Des Heeren Engel sluit zyn' aftoght door de bosschen:
Des Heeren Engel maakt zyn' wegh vol duisternis,
De gronden slibbrigh, en zyn treden ongewis.
De schaamte, schande, het bederf en de ongelukken
Omringen alle die den Vromen onderdrukken:
Zy zullen vallen door de scherpte van het zwaert:
De wreede doot zal hen, gelyk een gierigaart
| |
[pagina 105]
| |
Zyn' schuldenaar verrast, hun onrecht doen betalen.
Zy zullen levendigh ten afgront nederdalen,
Want boosheit en bedrog bewaken huune poort.
Welaan, myn vrienden, Godt brengt zelf my wapens voort.
Het hemelsch heldenvuur, in Abrams borst ontstoken,
Ga naar margenoot+
Verlicht zyn aangezicht, na dat hy had gesproken
Al meer en meer: Gelyk de zon veel schooner prykt,
Wen zy de rimpels uit het glansryk wezen strykt;
Door waterwolken breekt, en schuift de luchtgordynen
Van de oosterkimmen, om het aardryk te beschynen.
Een edle gramschap blaast hem aan met kracht en moet.
Hy is gelyk een paart, dat hinnikt op 't getoet
Des oorlogshorens, bruist, en snuift, en schudt de manen,
En met de hoeven 't stof krabt uit de legerbanen.
Maar zet, ô Hemel! nu myn bybelpoëzy
Ga naar margenoot+
Meer zwier en leven, en myn' geest meer krachten by!
ô Opperkunstenaar, span myne snaren styver!
Vervul den korten styl van Mozes, uwen Schryver,
Genadigh in myn dicht, en leer my, hoe uw Vrint,
Helt Abram, door uw hulp vier Koningen verwint;
En weêrkeert in triumf met ryken buit beladen,
Begroet, gezegent van de Vorsten om zyn daden.
U heugt het heldenstuk: wy hebben 't slechts gehoort,
Of zien 't, doch in 't verschiet, getekent in uw woort,
Daar al d' omstandigheên, hoe scherp we uit d' oogen kyken,
Door wyden afstant der aaloutheit ons ontwyken.
| |
[pagina 106]
| |
Ga naar margenoot+Nu raakt het alles in het leger op de
been.
Helt Abram monstert all' zyn knapen, rap van leen,
Zyne onderwezene, zyne ingebore knechten,
Al fiere borsten, sterk van armen, om te vechten.
Drie hondert mannen, en noch achtien op een ry,
Gordt hy de wapens aan, en hangt hen 't zwaert op zy.
Dien geeft hy spiessen, aan het eint met staal beslagen;
En dezen bylen, die zy op den schouder dragen,
En andren pronken met den taaien oorlogsboog.
De herdersstaf legt nu geworpen uit het oog,
Het kouter in de schuur. de fiere jongelingen
Bezien 't geweer met lust, en voelen 't hart opspringen:
Die smeert het wapentuig, in Hebron versch gesmeet,
Met vet, voor rooden roest, die staal en yzer eet;
Dees drilt met zyne spies. een deel beproeft de pylen:
Een deel wet op den steen de harde legerbylen;
Gelyk de majer, wen het goutgeel koren rypt,
Den krommen sikkel op den harden wetsteen slypt.
Ga naar margenoot+Maar kuische Sara, van bekommering
bewogen,
Zag al dien toestel aan met tranen in hare oogen,
En zucht op elk bevel, dat vader Abram gaf.
Ten lesten zegt ze: ai staa toch van dit opzet af,
Myn Heer, het yvervuur gaat uwe kracht te boven,
En schynt uw groot vernuft en reden te verdooven.
Wilt ge een verwinnend heir, helaas! wat gaat u aan!
Met eenen zwakken hoop van herderen verslaan?
| |
[pagina 107]
| |
Zult gy vier Koningen hun ryken prooi ontzetten?
Helaas! hun overmagt zal u den kop verpletten;
U in een oogenblik neêrvellen in het slyk,
En ik elendige zal zelf u dierbaar lyk
Niet eens beschouwen, om het met myn traneplassen
Van 't stof te zuiveren en 't bloet 'er af te wasschen!
ô Hemel! wie zal dan my, arme weduwvrou,
Toch helpen in dien noot, wie troosten in den rou;
Daar ik, van vrient en maag, en vaderlant gescheien,
Elendigh met myn vee dwale in uitheemsche weien!
Heb deernis, Abram, ach! waar is de trouwe min,
Die uwen boezem blaakte om my, uw hartvrindin,
Wen my de Nylvorst roofde, en braght by hoofsche vrouwen?
Waar is uw wysheit, uw geloof, en dat vertrouwen
Op Godts Voorzienigheit, waar meê gy 's Hoogsten hulp
In stilheit afwachte in uw lage herdersstulp?
Noch leeft dezelve Godt; en zyn geducht vermogen:
Die my verloste, kan ook broeder Loth verhoogen.
'k Beken, my deert het leet van onzen bloetverwant:
Maar wie kan Ebals kruin verzetten met zyn hant?
Wie kan de gramschap der onstelde zee bedaren,
Wanneer een nachtstorm woedt, en geesselt al de baren?
Zoo min de duif een prooi den haviksklaau ontzet:
Zoo min het wolligh schaap een teeder zuiglam redt
Uit wolvenmuilen, in de lommerryke bosschen:
Zoo weinigh kunt gy Loth uit 's vyants heir verlossen.
| |
[pagina 108]
| |
Ga naar margenoot+De vrome Vader, die haar teedre hartstoght kent,
Strookt Sara met zyn hant, en leidt haar naar zyn tent,
En zegt, myn Schoone, wees gerust en draag u stille;
Gy hoont Godts Almacht, en gy wederspreekt zyn' wille.
Droog uwe tranen af, myn Sare: ik weet gewis,
Dat Godt my noopt ten stryde, en zelf myn wapen is.
Bedaar, myn Lief, ik zal in myn bederf niet loopen.
Mislukt my d' aanslagh, dan zal ik zyn vryheit koopen.
Ga naar margenoot+Ai, keer u tot het vee, 't is noodigh, laat den rei
Van uwe maagden meê te wacht staan in de wei:
Laat Eliëzer 't werk der slaven nu vergrooten:
Hou moet: de buuren zyn thans onze bontgenooten:
Gy weidt het vee, als op den vaderlantschen gront.
Ga naar margenoot+Dus
sprak helt Abram, kuscht zyn Sara voor den mont,
En vat zyn' wapenrok, door Faro hem gegeven,
Met stale maliën driedubbelt doorgeweven;
En gespt den gordel, van vergulde doppen styf,
Waar 't lange zwaert aan hangt, blymoedigh om het lyf.
De dikke tullebant bedekt zyn gryze haren.
Hy grypt zyn schilt en spiets, en doet het volk vergaren;
Ga naar margenoot+Zegt Sara 't lest vaarwel, en trekt naar Hebron voort,
Daar zyne vrinden hem verwachten voor de poort,
Elk in de wapenen met hondert sterke mannen,
Die wenschen naar den stryt, en zorg en vrees verbannen.
Ga naar margenoot+De wakkre Mamre had zyn woutliên t'saam geprest,
Een volk, dat onversaagt het ondier in zyn nest,
| |
[pagina 109]
| |
En de everzwynen in de bosschen, aan durft randen:
't Heeft zware bylen in zyn dikvereelde handen,
En houwt een ouden eik in eenen korten stont,
Terwyl hem elken slagh doet beven, op den gront.
De moedige Eskol heeft een bende Hebronnyten;
Ga naar margenoot+
En Aners volk bestaat, ten deele uit Emoryten,
Ga naar margenoot+
Die met den boog de pyl doen snorren door de lucht;
Ten deele uit bergliên voor Vorst Kedors heir gevlucht,
Berooft van have en goet, zoo groot als halve reuzen,
Met dikke knodsen, die de bekkeneelen kneuzen,
Gewapent, en gedost in 't ruige pantervel.
Elk hoopt op wraak, en ziet 'er schriklyk uit, en fel;
Niet ongelyk een hoop van hongerige leeuwen.
Toen Abram nu met zyn gewapende Hebreeuwen
Ga naar margenoot+
By Hebron kwam, trok hem dit leger te gemoet.
De hachelyke toght wordt nu met alle spoet
En yver voortgezet, naar menschelyk vermogen.
't Alpratende gerucht, dat waarheit met de logen
Onordentlyk vermengt, roept schier uit eenen mont,
Dat 's vyants legermaght niet ver van Dothan stont;
En, na een korte rust, zoo veel men konde ontdekken,
Eerlang naar Dan, en naar Damaskus af zou trekken.
Maar Godts Rechtvaerdigheit, die van den hemelboog
Ga naar margenoot+
Ziet op het menschdom met het albeschouwend oog,
Had nu het levenslot van deze vier tyrannen,
Hun afgodtsdiensten, die de ware Deugt verbannen,
| |
[pagina 110]
| |
En d' ondeugt van al 't heir, gelegt in d' eene schaal
Van 't godlyk oordeel, voor Godts troon, in d'opperzaal:
Aan d' andre zyde lag 't geloof en vrome daden
Alleen van Harans zoon, met slaverny beladen.
Thans vat Rechtvaerdigheit den gouden evenaar
Van Godts onfeilbaarheit; en al de Hemelschaar
Ga naar margenoot+Zag met verwondring, hoe een maghtigh heir, vol
zonden,
Wierd by 't eenvoudige geloof te licht bevonden.
Verdrukte Deugt weegt zwaar. hoe grooter de kolom
Van zwarigheden op haar aanperst van rontom;
Hoe wightiger zy wordt by 't eeuwigh Opperwezen.
Nu wordt het waar geloof en zuivre Deugt geprezen
Met lofgezangen op een hemelfeestmuzyk.
De Serafynen, en de reien all' gelyk,
Verheffen met gejuich het wonderlyk vermogen
Der goude Deugt door al de azuure hemelbogen.
Ga naar margenoot+Toen sprak Rechtvaerdigheit voor 't Godtlyk aangezicht:
Zie daar, het godtloos heir der Vorsten al te light:
Dit voert den vromen Loth, met tranen op de wangen,
Met al zyn huisgezin in slaverny gevangen.
Zie onzen Abram, die, door hemelsch heldenvuur
En vriendenmin, staat op den vyant yder uur,
Voor 's broeders vryheit, met het zwaert een kans te wagen.
Hy houdt zyn oogen van geloof op my geslagen,
En steunt op 't heiligh recht van uw Rechtvaerdigheit.
Men doe den Vromen recht. gedoog, ô Majesteit,
| |
[pagina 111]
| |
Dat ik den Elammyt in Abrams hant mag geven.
Ga naar margenoot+
Verhoog uw' Abram nu. laat Loth in vryheit leven.
Dat is het rechte loon aan hunne deugt belooft.
Toen boog de Almachtige het eeuwigblinkend hooft,
En al de hemel dreunde, en bliksemde van stralen,
Die 't gram gezicht nu schiet door diamante zalen.
De ronde waereltbol had vyfmaal op zyn as
Ga naar margenoot+
Rontom gewentelt, sint myn helt vertrokken was;
En Kanaän zag voor de zesdemaal de glanssen
Van 't goude daghlicht aan zyn steile zuidertranssen;
Eer Abram 's yvants heir van ver beschouwen kon.
Daar is een beek, die, aan den voet van Libanon,
Door duizent aders vloeit, en weligh af komt stroomen,
By Dan, in 't midden door een bosch van cederboomen,
De Jor genaamt; waarvan de lantstroom, zoo men meent,
Zyn' oorspronk, en uit Jor en Dan, zyn' naam ontleent:
Hier lag het leger van de Vorsten, buiten kommer,
De zon t' ontwyken in de koele cederlommer.
Toen Abram 't heir beschouwde, en van een heuveltop
Vorst Kedors tenten zag, hief hy zyn handen op,
En sloeg het oog omhoog tot Godt, die uit de wolken
Al 't aertryk overziet, en acht neemt op de volken,
Ga naar margenoot+
En riep: ontwaak, ô Godt! ô Oppermajesteit!
Ontbloot uw' arm, en geef my moet en dapperheit,
Zoo 't recht is aan myn zyde; of wendt op my uw' plagen,
Indien ik buit of roof pooge uit den stryt te dragen:
| |
[pagina 112]
| |
Indien ik eenen draat, of slechte schoenriem meer
Dan de enkle vryheit van myn' bloetverwant, begeer.
En hierom zal ik in uw' naam den stryt beginnen.
Zoo 't my gelukken magh den vyant te overwinnen,
Ga naar margenoot+Dan juiche ik in uw heil: dan zal ik de banier
Opsteken tot uw eer by 't dankbaar outervier.
Dus sprak de helt, en gaf de rust aan zyne knechten,
Om in den donkren nacht den vyant te bevechten.
Ga naar margenoot+Maar ondertusschen hadt de snoode Dartelheit
Het hart der Vorsten in dien voorspoet staag gevleit,
En nu de Dronkenschap in Kedors heir gezonden;
Een heillooze ondeugt, die, te boos en ongebonden,
In schyn van vrolykheit des menschen geest bekruipt,
En met den wyn in zyn wellustige aders sluipt;
Het levensvuur verdooft; verzwakt de zenukrachten;
Verbystert en bedwelmt de zinnen en gedachten:
Ga naar margenoot+Een schrikdier, dat de hoop vernielt, de deugt
vermoort,
En de eêlste gaven in den schoot der wellust smoort;
Godts orde breekt, natuur verkracht, en de edle reden,
Verdonkert in een damp van schande en vuiligheden:
Een twistharpy, die 't stil gemoet ontsteekt in toorn,
De matigheit haar' toom, den overvloet zyn' hoorn
Ontneemt; de zedigheit en kuischeit vaak verdrukte,
En alle banden van de liefde aan flarden rukte.
Hoe dikwerf heeft zy niet de welvaart van haar' troon
Gebonst, en de armoe in haar steê gestelt, tot hoon,
| |
[pagina 113]
| |
En smaat der glansryke eer? hoe meenigmaal de trekken
Van 't godlyk Beelt, nog flaau in 's menschen geest t'
ontdekken,
Het zaat van waarheit, deugt, en wysheit, boos vertreên?
De driften, tochten, en de snoô begeerlykheên
Gekoestert, en den mensch, met ongelyke stappen,
Ten toon gevoert, bekleedt met beestlyke eigenschappen.
Zoo wordt een akker door een' stagen regenplas
Bedorven in den gront, en d'aard, die vruchtbaar was,
Tot natte slyk, en al de voren toegesloten;
Het edel zaat verrot, eer 't wortel heb geschoten,
En bouwman, die zich had een vruchtbren oogst verbeeldt,
Ziet dan een modderpoel die giftige adders teelt.
Die vuile Dronkenschap, de moeder der elende,
Ga naar margenoot+
Die vader Noäch zelf verraste eer hy haar kende,
Spanseert nu onbelet de legertenten in,
Met zorgeloosheit haar gezworen gezellin.
De Vorst Löamer had zyn dappre legergrooten,
De strytbre Koningen, zyn wakkre bontgenooten,
Genoodigt aan zyn' disch, om nu, van zorgen vry,
Den toom der blytschap, by den wyn en lekkerny,
Te vieren buiten vrees. men zag 'er vyftigh knechten
Den disch versieren met ontelbre spysgerechten,
En vyftigh schenkers, die rontom de tafel staan.
De vorsten lagen op de zachte legbank aan,
Met purper overdekt, de Heeren op tapyten
Van minder waerde, naar den rang der Elammyten.
| |
[pagina 114]
| |
De dartle weelde, met de schandlyke overdaat
Vertreden met den voet de goude middelmaat
In 's Konings tente, en doen, by 't zwelgen en het drinken
Den vuilen wellust op de gloênde wangen blinken.
De wyn van Siddim, die alle andre wynen tart,
Ga naar margenoot+Schuimt in den beker, en verdryft de zorg van 't hart.
De goude drinkbokaal wordt viermaal ingeschonken,
En viermaal op het heil der Vorsten uitgedronken.
Elk plengt, en stort om stryt het overdierbaar nat,
Dat meenigmaal den gront en tafel overspat.
Men teert 'er van den roof. 't Gejuich klinkt tot de wolken,
Om al den nederlaag der overwonnen volken:
Die roemt zyn daden op den zegenryken toght,
En deze op ryken buit, uit Sodom meêgebroght,
En andren weten hun geslacht, uit oude tekenen,
Zelfs tot op Nimroth den geweldigen te rekenen.
Al 't leger viert nu ook, op 't koninklyk bevel,
Dien hoogtyt, juichend' by den dans en 't snarenspel.
De ledre wynbaal lescht den dorst der soudenieren,
Ga naar margenoot+Met krygsmans teugen, tot ze op ronde voeten
zwieren;
En velerlei gebaar, en ongeregeltheên,
Naar yders eigen aart, vermengen onder een;
Daar zorgeloosheit vast allom de legerwachten
Lost van hun posten af, en weert de nagedachten.
Maar ondertusschen was 't alkoestrend zonnelicht
Gedaalt ter kimme in, met een vlek in 't aangezicht,
| |
[pagina 115]
| |
En d' avont haafte zich het bruin tapyt te spreien,
Ga naar margenoot+
En eenen zwarten nacht ten hemel op te leien;
Terwyl helt Abram vast zyn legermaght verdeelt,
En zyne knechten trou en dapperheit beveelt.
Vorst Aner moet door 't bosch met hondert mannen trekken,
En Eskol met zyn volk des broeders aanval dekken:
De fiere Mamre zal de linker vleugel slaan,
En trekken door 't gebergte op Tydals tenten aan;
Terwyl myn Abram zelf met zyne herdersknechten
Het groote leger van Laömer zal bevechten.
Dus trekt men voort, en valt, in 't midden van den
nacht,
Ga naar margenoot+
Den vyant op het lyf, die nu geen' vyant wacht.
Zy vinden overal de dronke legerknapen,
Hier leggende in het gras, daar in de tent te slapen,
Alwaar de lamp alreê met flaauwer stralen brandt.
Die heeft den drinknap, dees het speeltuig in de hant,
En andren neurien, ten einde van vermogen,
Den zachten slaapdeun nogh met half gebrokene oogen;
Maar worden door het staal, na zoo veel weelde en lust,
Eer zy het weten, in den ysren slaap gesust,
En hen het vaakrigh oog voor eeuwigh toegesloten.
Het zwaert drinkt purper bloet, zoo ver de strytgenooten
Invallen, en de doot loopt ysselyk van zin
Rinkinken over 't velt, de tenten uit en in,
En slaat de hoofden af der ronkende oorlogsscharen,
Gelyk een majer in den oogst de korenaren.
| |
[pagina 116]
| |
Ga naar margenoot+Helt Abram, nu alreê met bloet en stof begruist,
Kiest twintigh mannen, sterk van arm, en grof van vuist,
En valt in 's Konings tent, zoo groot gelyk een' tempel:
Hy slaat de wacht, die legt te snorken op den drempel,
En maakt in 't voorportaal ruimbaan: den wagenaar
En schiltknaap van den Vorst, den ouden wichelaar,
En droombeduider, die dit onheil niet voorzagen,
Velt hy in 't bloet ter neêr met doodelyke slagen.
Vorst Kedor speelde nogh met Koning Amrafel,
En won nu van den Vorst van Sineär het spel;
Waar op de drinkbokaal, te boorde vol geschonken,
Met groot gejuich wordt op des Konings winst gedronken.
Laömer dronk, en hief de schaal nu juist om hoog,
Ga naar margenoot+Toen Abram intrad, en de scherpe speer bewoog,
En door zyn' gorgel schoot, dat hy, gestoort in 't drinken,
De goude schaal liet uit zyn veege handen zinken,
En achter over zeeg, en neêrstorte op den gront,
Terwyl het bloet, met wyn gemengt, stroomt uit de wond':
Elk schreeut van schrik, en slaat het oog naar alle kanten,
En roept: Verraat! Verraat! waar zyn de lyftrawanten?
Maar d' eige Schutter schiet nogh eens, al even snel:
De speer vliegt langs den arm van Koning Amrafel,
Ga naar margenoot+En doet
Prins Kedor, in het jeugdigh hart getroffen,
Op 't snakkend lichaam van zyn' Vader nederploffen.
Thans springt Vorst Amrafel, met ysselyk geschreeu,
En dol van gramschap, op; gelyk een oude leeu,
| |
[pagina 117]
| |
Die, in zyn nest verrast, den staart begint te krullen,
Den kop en manen schudt, vervaarlyk slaat aan 't brullen,
Wanneer hy pyn gevoelt: dus vat hy onbesuist
Zyn schriklyk slagzwaart in de sterke en grove vuist,
(Want hy had aan zyn sterkte en grootheit dank te wyten,
Dat hy gekroont was tot een Vorst der Synarryten.)
Hy heft het lemmer op, en vloekt en knarsetant,
Terwyl het fier gezicht van dulle gramschap brandt,
En meent den vromen Helt van Ur, met al 't vermogen
Van bei zyne armen, neêr te houwen voor elks oogen:
En 't had met Abram wis, door dezen zelven slagh,
Gedaan geweest; hy hadt den helderlichten dagh
Nooit weêrgezien, indien d' Almachtige van boven,
Die all' de vromen, die in zynen Naam gelooven,
Gelyk den appel van het alziend oog bewaart;
Den slagh niet had gestoort, en Abram dus gespaart.
Hy stiert de vlugge pyl van een' der wakkre mannen
In 's Konings schouder, daar de zenuw staat gespannen;
Waar door de slagh nu flaau afstuit op Abrams schilt,
Die hem fluks aanvalt, en geen oogenblik verspilt,
Ga naar margenoot+
Om 't zwaert vanonderop hem in den buik te wringen,
En, door de volle maag, tot in de long te dringen;
Zoo dat de kloeke Vorst geweldigh nederstort,
Gelyk een ryzige eik, die omgeslagen wordt,
En 't zuchtend aardryk door zyn zwaren val doet beven;
Terwyl 't gedarmte, spys, en bloet, ja ziel en leven,
| |
[pagina 118]
| |
Al tevens borlen uit zyn wond', die yslyk gaapt.
Nu wordt door 't naar geschreeu gewekt al wat 'er slaapt:
Maar eene hagelbui van schichten, afgeschoten
Door Abrams mannen, doen al d'Edelen en Grooten
Neêrvallen in het bloet, dat uit hun adren stroomt:
Gelyk, in 't herfstsaizoen, de bladers van 't geboomt
Afvallen in het slyk, wanneer, na langen regen,
De winden blazen, en de takken doen bewegen.
Ga naar margenoot+Zoo gaat het overal; zoo slaat Helt Mamre meê
Den Koning Tidal 't hooft af op zyn legersteê,
En laat den romp, bekleedt met purpere gewaden,
Zich op de veltkoets in den warmen bloetstroom baden.
Alwaar hy invalt met zyn bende, maait de doot
En oogst van lyken voor des aardryks zwarten schoot:
Of als het naar gerucht, temet van meer vermogen,
Den krygsliên wekt, en wryft den wynvaak uit hunne oogen;
Dan dryft de schrik en vrees hen ylings op de vlucht,
Terwyl een naar geschreeu vervult de ruime lucht.
d' Een komt zyn' vyant, en den doot, in d'armen loopen:
Een ander poogt zyn' vrient meê tot de vlucht te nopen,
Te wekken uit den slaap; maar vindt, hoe zeer hy port,
En schudt, en roept, ô Schrik! dat hy niet wakker wordt;
Maar reede door het staal den dootsnik heeft gegeven.
Ga naar margenoot+Maar Vorst Ariöch, min tot
dronkenschap gedreven,
Die hy ontvluchtte; wordt nu uit den slaap gewekt,
Daar Aner door het bosch met broeder Eskol trekt,
| |
[pagina 119]
| |
En op zyn leger valt; ja, zonder toom of teugel,
De tenten zet in bloet, en sloopt zyn legervleugel.
De Vorst van Ellazar springt van de veltmatras,
Loopt uit zyn legerhut, en luistert wat het was:
Gelyk een burger, die, uit zynen slaap geschoten,
Zyn huis ziet in den brant, en port zyn huisgenooten;
Naar buiten loopt, en wekt, met een' verbaasden klop,
Zyn medeburgers en zyn nagebuuren op,
Terwyl hy angstigh schreeut: de brant is in myn daken!
Zoo doet de Koning nu zyn hopliên ook ontwaken,
En rukt zoo veel hy kon, zyn mannen by malkaar.
Maar de Elammyten, met een ysselyk misbaar,
Uit Kedors heir gevlucht, getuigen eene boodschap,
En roepen: 't is gedaan met al het bontgenootschap!
't Is omgekomen met de Vorsten en hun heir!
Ik heb (dus roept 'er een) Vorst Amrafel ter neêr
Ga naar margenoot+
Zien vallen, in de tent, daar Kedor lag verslagen!
Nu klimt Ariöch op zyn' vorstelyken wagen,
En zet het op de vlucht, gevolgt van meen'gen man,
Naar den geroofden buit, en plundert wat hy kan.
Maar ondertusschen rees het licht uit d'
oosterkimmen.
Ga naar margenoot+
De schoone Dageraat scheen vroeger op te klimmen,
En had in 't purpere gewaat zich opgetooit,
En blinkend stofgout in zyn blonde pruik gestrooit,
Om Abram, die nu moght met de overwinning pralen,
Op Godts bevel, dus vroeg te groeten met zyn stralen,
| |
[pagina 120]
| |
En by te lichten, daar hy tans, terwyl het daagt,
Den vluchtelingen den geroofden buit ontjaagt.
Zy vlieden overal gelyk de bloode dassen:
Of even als in 't velt de hazen, op het bassen
Der brakken snel van reuk hun legerstede ontvlucht,
Vliên voor den winthont, die vol vuur door 't veltgerucht,
Hen na-en omzet, springt en raamt, tot hy ten lesten
Den prooi verwint, en aan zyn' meester laat ten besten.
Ga naar margenoot+Dus jaagt myn Abram ook, vol moet en wakkerheit;
Zelf tot aan Hoba toe, dat by Damaskus leit,
Den vyant na, en slaat, en houwt 'er veele neder,
En brengt nu Harans zoon met al zyn have weder;
Zyn wyf en huisgezin, en zyn' ontroofden schat;
Zyn knechten, maagden, vee, en alles wat hy had:
Zoo lost hy met een' slagh uit harde slavernye
Al wat moest bukken voor de wreede dwinglandye
Van dit tyrannigh heir; zoodat een groote stoet
Van Sodommyten, met hun wyven en hun goet,
Ga naar margenoot+Hem volgen in triumf, en huppelen en springen,
En juichen Abram hun' Verlosser toe, en zingen
Zyn heldendaden, en onsterfelyken lof,
Dat zelf de vreugdegalm klinkt tot aan 't starrenhof:
Ook volgt een groote sleep in allerlei gareelen,
En torschende ezelen, en dragende kamelen,
Met Sodoms rykdom, en Gomorraas grootsten schat
Gelaân, en wat men in vyf steên geplundert had;
| |
[pagina 121]
| |
Met eene meenigte van runderen en schapen,
En ruige geiten, voortgedreven door de knapen.
Met zulk een staatsy trekt myn gloriryke Helt
Door Kanaän te rug, van Loth nu meest verzelt;
Met wien hy meenigmaal, met opgeslagen oogen,
Den grooten Heirgodt, die hem had ten stryt bewogen,
Met beurtgezangen pryst, en d'Oppermajesteit
Verheft, en toejuicht, en betoont zyn dankbaarheit.
De blyde tyding, aan vrouw Sara afgezonden
Ga naar margenoot+
Met vlugge boden, wordt met duizent duizent monden
Door Kanaän verspreit: hoe Abram onverwacht
Des vyants leger had verwonnen in den nacht;
Den Siddimmyt verlost door zyne heldedaden,
En weêrkeerde in triumf met ryken buit beladen.
De blytschap volgt de mare. al 't lant wordt opgewekt,
En juicht, en kweelt, en zingt, alwaar myn Abram trekt:
Gezegent zy de Helt, die 't lant verlost van plagen,
De vryheit heeft herstelt, den dwingelant verslagen,
En al 't gevangen volk verlost uit slaverny!
Zoo moet het hen vergaan, die met hun heerschappy
t'Onvreden, op hun maght hoogmoedigh en vermetel,
Hun nagebuuren slaan, en bonzen uit den zetel!
Maar is het waar? en voel ik dat myn zangaêr zwelt,
Ga naar margenoot+
En myne toonen met de glori van myn' Helt
Verheffen wil? ô Ja. zyn eer ontvonkt myn' yver;
Zet myne driften op, en spant myn snaren styver:
| |
[pagina 122]
| |
En zou zy niet! daar nu Helt Abram niet alleen
Met lofgezang zweeft op de tongen van 't gemeen,
En bly wordt toegejuicht van al de Kananyten;
Terwyl de nyt, weleer in 't hart der Ferizyten
Aan 't zwellen, zich verteert op 't hooren van zyn' naam;
Maar daar de Vorsten zelfs, bewogen door zyn faam,
Alrede in aantoght zyn om Abram te begroeten:
Daar Koningen van 't lant den Herder zelf ontmoeten.
Zoo wonderlyk verhoogt de Hemelmajesteit,
Door zyn bestuur, zomtyts de lage nedrigheit,
En doet de Vorsten, door den hoogmoet opgezwollen,
Van 't zorgelyke punt der mogentheit afrollen!
Ga naar margenoot+Daar legt in Kanaän een dal dat Schave hiet,
Een groene beemt, alwaar men boom noch heuvel ziet,
Een ruime vlakte, die, met beekjes doorgesneden,
Met bloemtjes geborduurt, het Dal der lieflykheden
Voor dezen werd genoemt: hier kwam myn Helt van 't slaan
Des grooten vyants met zyn zegestaatsy aan,
En zag in 't open dal van ver twee bruine wolken
Van stof opryzen, door den aantoght van twee volken:
Gelyk de zuidewint somtyts een damp verwekt
Op 't hoog gebergte, en zyn verheven toppen dekt:
Zoo dekt de stofwolk meê de volken voor zyne oogen.
De Vorst van Sodom komt ter linkerzy getogen,
De jonge Bera, die nogh onlangs met de kroon
Van Sodoma op 't hooft, beklom zyns vaders troon:
| |
[pagina 123]
| |
Hy steeg, wanneer 't gerucht door Vyfstat werd gedragen
Ga naar margenoot+
Van Kedors nederlaag, ten vorstelyken wagen,
Gevolgt van edlen en gezanten, niet alleen
Uit Sodom, maar uit al de vyf beroofde steên,
Om den Verwinner van de maghtige tyrannen,
Den Wreeker van het bloet zyns vaders en der mannen,
(Want de oude Vorst had, eer hy stierf van zyne wond',
De wraak wel dier aan hem belast met eigen mont.)
Op zynen weg van zulk een gloritoght t' ontmoeten,
En hem eerbiedigh met de zege te begroeten.
Aan d' andre zyde kwam de goddelyke man,
Vorst Melchizedek, d' eer en roem van Kanaän,
Ga naar margenoot+
Die groote Koning van gerechtigheit en vrede:
Hy, die op Zalems troon ook 't priesterdom bekleedde
Des allerhoogsten Godts; een wonder van zyn' tyt;
In 's Hemels hoogen Raat tot voorbeelt ingewydt
Van 's waerelts Heilant, die, naar zyne wyze en orden,
Op Godts gezworen eet, zou Vorst en Priester worden,
Tot in der eeuwigheit. die wonderlyke Vorst
Van snoode afgodery dier tyden onbemorst;
Komt nu uit Vredestat, met al d' eerwaarde mannen
Van zynen hoogen Raat, en die de vierschaar spannen,
Heel staatiglyk gevolgt van zynen offerstoet,
De zegestaatsy van myn' Abram te gemoet;
Om dezen Helt van Godt godtvruchtigh te bejegenen
Ga naar margenoot+
Hem, als een Priester van den hoogsten Godt, te zegenen,
| |
[pagina 124]
| |
En als een Koning, voor zyn strytbare oorlogsliên,
Het vorstelyk geschenk uit vrintschap aan te biên,
Den wyn en 't broot van eere, en dus met drank en spyze
't Vermoeide leger te verkwikken, naar 's lants wyze.
Ga naar margenoot+Helt Abram nadert nu op 't breet en open lant
Den Koningen, en keert zich eerst ter rechterhant
Naar Melchizedek, die 't geschenk van wyn en brooden
Laat voor zich dragen, en hem aanbiên door zyn' boden.
De Aartsvader nadert zelf den Koning, en betuigt
Zyn dankbaarheit, terwyl hy 't hooft eerbiedigh buigt.
Maar Zalems Koning wordt van heiligh vuur bewogen,
Die vorstlyke Offeraar slaat thans zyn zedige oogen
Ten hemel op; hy breidt zyn handen uit op 't hooft
Van Abram, die met hem in eenen Godt gelooft,
Ga naar margenoot+En sprak: gezegent zy Helt Abram uit de wolken!
Gezegent zy de Helt, de Schrik der booze volken,
De Temmer van 't gewelt, de Losser van zyn' vrint!
Gezegent zy hy Gode, en altyt teêr bemint,
En overstort met heil, van 't eeuwigh Opperwezen,
Dat hemel, aarde, en zee geschapen heeft voor dezen,
En uit een enkel Niet met wysheit gebootseert!
Gezegent en geroemt zy Godt, die 't al regeert,
De almachtige Oorlogsgodt, de Bron van heil en leven,
Die uwen vyant in uw handen heeft gegeven,
En uwe vingeren ten oorlog onderwees;
Opdat de Siddimmyt van slaverny en vrees
| |
[pagina 125]
| |
Door uwen arm verlost, uw daden zoude melden,
En roemen u, gelyk den Roem der oorlogshelden.
Dus sprak het Voorbeelt van des levens Oppervorst
Ga naar margenoot+
Den zegen uit, terwyl Helt Abram zyne borst
Van diepen ootmoet en godtvruchtigheit voelt zwellen:
Hy roept zyn knechten, en gebiet al 't vee te tellen,
Te deelen al den buit, en 't rechte tiendedeel
Uit alles wat 'er was, te zondren van 't geheel;
En draagt Godts Priester met een onbesmet gewisse
Aldus de tienden op voor dankerkentenisse.
Maar ondertusschen komt de Vorst van Sodom aan,
Ga naar margenoot+
Klimt van zyn' wagen; laat den stoet van verre staan,
En nadert Abram, slechts verzelt van vier gezanten,
Uit zoo veel steden, zyn beroofde lotverwanten.
Hy buigt zich neêr, en roept: wy groeten u, ô Helt,
ô Overwinner, die de vryheit hebt herstelt
Der Siddimmyten, en den dwingelant verslagen!
ô Wreeker van ons bloet, Verlosser onzer magen,
Wy groeten u; wy zyn in uw geluk verheugt!
Het dal van Siddim roemt uw' naam en oorlogsdeugt,
En wil met Abram in een vaste vrintschap treden.
Wy biên u aan 't verbont met vyf beroemde steden,
Die zonder wangunst u bezitter zullen zien
Van al de schatten, door de woedende oorlogsliên
Hun afgeplundert, die gy nu, door 's Hemels zegen,
Ga naar margenoot+
Naar 't recht des oorlogs, hebt in eigendom verkregen.
| |
[pagina 126]
| |
Neem al den buit voor u, de have en al het vee;
Maar gun, tot onderpant van vrintschap en van vreê,
Aan ons de zielen. los de mannen en de vrouwen
(Die ge anders wettigh in uw dienstbaarheit moght houwen)
Uit hunne slaverny: geniet den schat en 't goet;
Maar gun, ô wakkre Helt, den Siddimmyt zyn bloet.
Ga naar margenoot+Maar godlyke Abram, van geen heblust aangedreven,
Zoo edelmoedigh als godtvruchtigh in zyn leven;
Sprak: neen, ô Koning, ik begeer uw schatten niet:
Ik heb myn handen, eernogh d' aanval was geschiedt,
Geheven naar omhoog tot Godt, die in de wolken
Zyn woning heeft, en d' aard regeert en al haar volken,
En dier bezworen voor zyn albeschouwend Oog,
Dat ik om geenen roof of buit ten oorlog toog:
Ik heb den kryg alleen om Loth myn' neef begonnen;
En zynen roover, door Godts bystant, overwonnen:
'k Begeer geen' schat, die u, ô Ryksvorst, toebehoort;
Geen draat, geen voetzoolriem; ik houde aan Godt myn woort.
'k Wil niets genieten van het vee der Siddimmyten;
Opdat gy nimmer, schoon ten onrecht, zoudt verwyten
Of zeggen konnen: ik heb Abram ryk gemaakt:
Hy is door roof en buit aan zynen schat geraakt.
Neen, neen, de Godtheit heeft alreê haar milden zegen
Op my doen dalen, als een zoelen zomerregen,
En heeft my schatten, heil, en voorspoet toegevoegt;
Godt maakt my ryk, en met dien rykdom vergenoegt.
| |
[pagina 127]
| |
Dies blyf het buiten my: ik wil alleen bedingen,
ô Vorst, dat men betale, al wat de jongelingen
Verteerden op den toght, de kosten zyn niet groot:
Zoo handel ik alreede u als een' bontgenoot.
Maar wat het deel aangaat van deze wakkre mannen,
Myn bontgenooten, met myn leger 't saam gespannen,
Den dappren Aner, Mamre, en Eskol: dat zy vry
Hun recht behouden op den buit, 't is buiten my.
Nu ryst het bly gejuich tot aan de hemeltranssen.
Ga naar margenoot+
De groene beemt schynt zelf te huppelen en danssen,
En roept de vryheit van de Siddimmyten uit,
Die hunne ketenen en banden, op 't geluit
Van zulk een blyden galm, verwerpen en verbreken,
En vrye handen naar hun' lantgenoot uitsteken;
Omhelzen vrient en maag, en roemen, vol van vreugt,
Den Veltheer Abram, en zyn wondere oorlogsdeugt.
Nu heeft de vrolykheit de schalen volgegoten,
En laaft de harten der vermoeide toghtgenooten
Met vorstelyken wyn. 't Is alles op de been.
De volken zweven nu en weemlen onder een,
Gelyk de mieren in de heete zomerdagen.
Men brengt den roof by een, en ziet 'er torschen, dragen,
't Verdeelen van den buit, de schatten, en het vee.
Men hoort 'er een rumoer, gelyk 't geruisch der zee,
Wanneer de wint, vermoeit van 't worstlen met de baren,
Valt in den slaap, en al de lucht weêr op doet klaren.
| |
[pagina 128]
| |
Ga naar margenoot+Maar eindelyk verlaat myn helt het
Koningsdal,
't Welk dezen naam verkreeg van dit beroemt geval,
En trekt, na dat hy Loth ter gunst van Sodoms Koning
Had aanbevolen, naar zyn lage herderswoning,
En komt by Hebron met zyn wakkren oorlogstoet;
Daar blyde Sara hem al juichend' te gemoet
Treedt met haar maagden, en de herderinnereien,
En haren dappren Helt verwelkomt, onder 't schreien
Van vreugdetranen, tot ze, uit eerbre huwlyksmin,
Hem gespt de wapens los, en leidt ter velttente in.
|
|