Abraham, de aartsvader
(1728)–Arnold Hoogvliet– Auteursrechtvrijin XII boeken
[pagina 178]
| |
Abraham, de Aartsvader.
| |
Inhoudt.
AArtsvader Abraham
verkeert als vremdeling
Te Gerar, daar de Vorst zyn schoone Sara
schaakte;
Maar d' Alvoorzienigheit belet d'
ontheiliging
Van 't zuiver lichaam, 't welk zy vry en vruchtbaar
maakte.
Vrou Sara baart in 't eint den
langbeloofden zoon,
Dien Ismaël bespot, dat twist baart in de
wyven.
De Herder wordt, door Godts bevel, en
Saraas hoon,
Gedrongen, Hagar, en haar' zone, te
verdryven.
Vorst Abimelech komt, en maakt, op
eigen gront,
Met grooten Abraham een eeuwigh
vreêverbont.
Ga naar margenoot+NA Siddims ondergang door vuur en
zwavelvlagen,
Doet Vader Abraham zyn tenten zuitwaarts dragen,
Het vee verweiden langs de heuvels, ryk van gras,
En door de dalen, waar het befte voetsel was;
En trok dus daaglyks met het herdersleger verder
Van 't eikewout, dat, op den aftoght van myn' Herder,
| |
[pagina 179]
| |
Te zuchten scheen van rouwe, en zyne kruin niet meer
Zoo hoogh ten hemel op te beuren, dan weleer;
Ga naar margenoot+
Toen 't moedigh op den glans der goddelyke stralen,
Den Hemelvoogt zag in zyn sombre schadu dalen;
Tot, na een' langen toght, geloovige Abraham,
Niet ver van Gerar, in een schoone vlakte kwam,
Die, tusschen Kades, en de dorre woestenyen
Van Sur, gezegent was met vruchtbre jaargetyen.
Hier slaat hy 't leger neêr: hier toont hy met zyn' staf
Aan Eliëzer, dien hy zyn bevelen gaf,
De legerorden; waar hy tenten op moest rechten;
Waar zuivelschuuren; waar de hutten voor de knechten,
En waar men 's nachts voor wolf en ondier waken zal.
Hy kiest zyn woning aan een' frissen waterval,
Die bochtigh afschiet door het velt, om 't vee te laven;
Aan d' andre zyde doet hy waterputten graven,
En komt natuur, door kunst en overlegh, te baat.
Dus geeft een Veltheer, die zyn leger nederslaat,
In 's vyants aanzien, aan de hopliên zyn bevelen:
Hy doet de benden in de velden zich verdeelen,
Zet schilt - en brantwacht uit, of doet met eene wal
Het leger dekken voor verraat en ongeval.
Nu woont myn Herder in 't gezicht van Gerars muuren,
Ga naar margenoot+
Daar hy, als vreemdeling, by zyne nagebuuren
Verkeerde, en dikwerf in die vorstelyke stat,
Daar Abimelech op den grootschen zetel zat,
| |
[pagina 180]
| |
Ga naar margenoot+De stedelingen, en hun wulps gedragh, beschoude,
En 't hof, daar d'ydelheit zichzelf een' tempel bouwde;
Alwaar men grooten vleit, en kunstigh veinzen leert;
De waarheit haat, en pracht en overdaat hanteert,
En alles wordt door schyn, en zelfbelang gedreven.
Hoe zaligh is de rust van ons eenvoudigh leven,
Daar men geen staatzucht, en geen dartle wulpsheit kent!
(Dus sprak hy dikwyls tot zyn Sara in de tent.)
Hoe zaligh is de vreê der herdren, buiten kommer,
In winter zonneschyn, of koele zomerlommer,
Gezeten, daar natuur hun hart en zinnen streelt,
En 't vergenoegen in 't gemoet een welluft teelt,
Veel eedler, dan 't genot der weitsche Waereltgrooten,
Die in den gloet van 't gout de trotsche kruin ontblooten,
By 't schynsel van 't geluk, en brommen, waar ze zyn,
Gelyk de horsels in den warmen zonneschyn,
En goude torren door de bloemeryke dalen!
Ach! hoeveel onrust, hoeveel zwarte zorgen dwalen,
Door al de stadt, en 't hof, daar yder zweet, en zwoegt,
Om al wat nimmer een verheven ziel vernoegt;
Om vorstengunst, en eer, en aanzien, en vermogen;
Al strikken voor de deugt, al klatergout voor de oogen.
De bleeke kommer woont in zwartberookte steên,
En smeedt de ketens van ontelbre bezigheên,
De boeien, die den mensch aan d'ydelheit verslaven,
Of 't korte leven in de dartelheên begraven
| |
[pagina 181]
| |
Van lachend kortswil, of van eerloos tytverdryf!
De deugt loopt balling 's lants, en heeft 'er geen verblyf!
De waarheit woont 'er niet, en heeft 'er maag noch vrinden!
De godtvrees is by geen' afgodendienst te vinden!
En daarom moeten wy, myn lieve Sara, weêr
Voorzichtigh omgaan met dit volk, gelyk weleer.
Maar Gerars Vorst kwam op een' morgen met de reien
Ga naar margenoot+
Van hovelingen, zich in 't open velt vermeien,
En reed juist, by geval, door 't herdersleger heen,
Daar Vader Abraham kwam met zyn Sara treên.
De Heeren slaan verbaast alle oogen ront, in 't hondert,
Om zulk een meenigte van vee en volk verwondert,
En om het groot getal van tenten, net in 't velt,
Gelyk een draagbaar dorp in buurten neêrgestelt,
Daar alles zich beweegt op 's Herders welbehagen:
Maar Abimelech had op Sara 't oog geslagen,
En op de schoonheit van 't aanvallige gelaat,
Den zwier der leden, in 't eenvoudig veltgewaat;
Ga naar margenoot+
De levendige verf, en 't opslagh harer oogen,
En was schier buiten zich verrukt en opgetogen.
De frissche schoonheit van den morgenstont, waarom
Hy nu naar buiten reedt met zynen adeldom,
Vergat hy tevens: al de hemelsche robynen,
En diamanten, die gezaait op 't aardryk schynen,
En flikkren van het gras en kruiden in het oog,
Wanneer de nuchtre zon klimt aan den hemelboog;
| |
[pagina 182]
| |
't Gezicht der velden, en de geestige verschieten,
Langs heuvels, en bosschaadje, en frissche watervlieten;
Ja al de schoonheit, die natuur op het paneel
Des aardryks schildert, en voltooit in yder deel,
Zyn uit zyn' aandacht in een oogenblik verstoven:
Geen wonder, want dit schoon ging zelfs natuur te boven.
Hy zag de rozen in den laten wintertyt;
Een onverwelkbre jeugt, die door geen jaren slyt;
Een altytduurend meisaizoen in 't lieflyk wezen;
In 't oog den zomer, die geen herfftbui scheen te vreezen.
Hy houdt de klepper, die op 't goude montstuk byt,
En knabbelt, staan, en zegt: gy Herder, wie gy zyt,
Zeg my, wiens vee is dit? van waar zyn al die schapen,
Ga naar margenoot+Die
runderen, en zulk een groot getal van knapen?
Wat Godt, of mensch, voert al dat volk in myn gebiet?
Toen boog zich Abraham, en sprak: al wat gy ziet
Van vee, en slaven, heeft uw knecht, door 's Hemels zegen,
ô Brave Koning, tot zyn' eigendom verkregen.
Ik wei dit vee, met dees myn zuster, hier en daar,
Door 't lant, en niemant wordt 'er hinder van gewaar;
Maar al onze overvloet gedyt veeleer ten besten
Ga naar margenoot+Der nageburen, die 'er wonen in de
vesten.
Wy dienen onzen Godt; beminnen rust en vreê;
Ons vee leeft van het lant, en wy weêr van het vee.
Toen vroeg de Koning aan vrou Sare: is dees uw broeder,
En zy zei: ja, ô Vorst! myn broeder, en behoeder;
| |
[pagina 183]
| |
Doch op dit zeggen schoot het aangezicht een blos.
Maar Abimelech zwygt, en noopt het moedigh ros
Weêr stedewaart, gevolgt van al zyn edelluiden.
De goude zon was naau gestegen in het zuiden,
Ga naar margenoot+
Of schoone Sara, die dit onheil niet verwacht,
Is andermaal geschaakt, en aan het hof gebraght,
Door 's Konings bende, tot dien vrouweroof gezonden:
Want Gerars vorst gevoelt de pynelyke wonden
Der liefde, in 't hart, dat in de strikken van de min
Verwart bleef, door het zien der schoone herderin.
Wech hoofsche schoonheit, die het aangeboren letsel,
(Dus spreekt hy)staag verbergt door kunst, en door blanketsel:
Natuurlyk schoon braveert al 't hoffelyk sieraat.
Wegh teder schynschoon van het jeugdige gelaat,
Dat haast verschiet, gelyk de bloemen op haar stelen,
Zoo dra een wintje komt door 't zwakke lichaam spelen:
Ik min een schoonheit, die den tyt en jaren tart,
Een Herderin, die ik myn trou, myn hant, en hart,
Opdragen zal, en zelfs, in spyt der wulpsche vrouwen,
Alleen voor 't voorwerp van myn echte min wil houwen.
Maar Godts Voorzienigheit, die van den hemelboog
Ga naar margenoot+
Ziet op het menschdom met een nimmersluimrend oog,
Daalt, om de kuisheit van vrou Sara te bewaken,
Nu in een dunne wolk van 's hemels hooge daken.
Zy gaat onmidlyk van het eeuwigh Wezen uit;
Bestiert het alles, naar zyn' wil, en raatbesluit;
| |
[pagina 184]
| |
Ga naar margenoot+Heeft d'Almagt tot haar'dienst, en ziet al d'aarde uyt
d'oogen
Van Godts Alwetenheit, en wat de menschen pogen:
Zy deelt een yder zyn bescheiden gaven toe,
Den vetten rykdom, en de magere arremoê;
Gebiedt den zegen, naar' heur wil, en welbehagen,
Of stort rechtvaerdigh uit de welverdiende plagen:
Als 't Haar belieft, dan zit de vruchtbaarheit ten toon,
In herfstmaants besten dos, op eenen gouden troon
Van korenaren, en vervrolykt al de volken:
Als 't Haar belieft, dan rydt de donder door de wolken;
Dan schendt het weêrlicht, of de hagel, 't rype graan,
Wanneer het menschdom aan de Godtheit heeft misdaan.
Die goddelyke Kracht werkt nu, in het byzonder,
Aan 't hof van Gerar, in des Konings huis, een wonder.
Zy, die, zoo wel, toen Godt den man uit aerde schiep,
Als toen Hy ook de vrou bootseerde, als Adam sliep,
Het bloet en geesten had gegoten in de vaten;
Ga naar margenoot+De wondre deelen, en geschikte ledematen,
De zinnetuigen, 't hart, en al het ingewant,
Geordeneert; en, met een goddelyk verstant,
Elk deel, en werriktuig zyn plichten voorgeschreven,
En vaste wetten van bewegingen gegeven:
Zoodat, toen d'Almacht eerst de ziel in 't lichaam zondt,
Het leven gaf, en blies den adem in den mont,
Het grootste kunstwerk van het goddelyk vermogen
Op zynen Maaker boogde, en leefde voor zyne oogen.
| |
[pagina 185]
| |
Zy, die de teelkracht had gelegt in 't eerste paar,
En best de werking wist der deelen met malkaar,
Wist nu in 't vorstlyk huis, in mannen, en in vrouwen,
En in de Koning zelf, een vreemde kwaal te brouwen.
Zy sloot de baarmôer toe; verdoofde 't liefdevuur,
Ga naar margenoot+
De vruchtbre werking der altelende natuur,
En blust de vonken, die door d'adren zich verspreien,
Om fyne geesten in de vaten af te scheien,
De drift te wekken, die de deelen stelt in stant;
En bondt de wellust, en de weelde, aan eenen bant
Van onvermogen, door geen artseny te paaien:
Gelyk in onweêr, als het hart begint te waaien,
't Voorzichtigh huiswyf al de deuren sluit, vervaert
Voor brant en onheil, en het vuur neemt van den haert,
De kolen uitdooft, en verbergt, en bluscht de vonken:
Zoo dooft Godts Kracht ook 't vuur der dartle koningslonken,
Om d' eer te sparen van die gadelooze vrou,
Die 't lang beloofde zaat eerlang ontfangen zou,
Den Erfgenaam van Godts verbont, en zyn genade.
Intusschen maakt de Vorst van Gerar zynen Rade
Ga naar margenoot+
Zyn troubesluit bekent, waarin zich elk verheugt.
Al 't volk, door 't schel gerucht gewekt, springt op van
vreugt,
En loopt nieuwsgierigh uit. men hoort, door al de straten,
Van Saraas schoonheit, en den ryken Herder, praten,
Die zooveel schapen, zooveel knechts en slaven had,
En elk belooft zich heil en zegen voor de stat.
| |
[pagina 186]
| |
Ga naar margenoot+Maar Abraham wordt door Godts Geest van
angst en vreezen
Gerust gestelt, op het bestier van 't eeuwigh Wezen;
En Sara voelt in 't hof de kracht van 't heilgeloof:
Daar zy, voor lonken blint, voor vleieryen doof,
En ongevoeligh in de grootsch gesierde zalen,
De kuische zedigheit doet uit haare oogen stralen.
De Koning was verrukt door 't overschoon gelaat,
Het wit der kaken, en het gloeiend inkarnaat,
Het purper van den mont, en 't levend git der oogen;
Maar voelt gestaag al meer het kwynend onvermogen,
Dat in zyne adren schuilt, en zyne hartstoght stuit,
De lust tot weelde in onbekende boeien sluit,
Ga naar margenoot+En dooft d'inbeelding, en verliefde mingedachten.
Dus miste Pichol zyn gewone mannekrachten.
Dus gaat het in het hof met 's Vorsten huisgezin,
Met al de mannen, hoe gevleit door vrouwemin.
De kusjes, lachjes, en bekorelyke lonken
Vermaakten wel het oog, en schenen 't hart t' ontvonken;
Maar lieve lonk, noch lach, noch kusjes vanden mont,
Noch alles, wat de min ooit teêr en lieflyk vondt,
Waar meê zy kracht verwekte, en ooit den boezem griefde,
Vervoert geen geesten tot de zenuwen der liefde.
De ziel vermogt in dat geval, op 't lichaam niet:
Die bant was losgemaakt: 't was uit met dat gebiet.
Ga naar margenoot+Des Konings wyven, en doorluchtige Prinsessen,
De staatjoffrouwen, en gehuwde dienaressen,
| |
[pagina 187]
| |
Gevoelen mee Godts plaagh in haren zwangren schoot:
Ga naar margenoot+
Elk krimpt van weedom, of van harden barensnoodt;
Maar niemant baart, of wordt verlost van 't bitter lyen,
Door hulp der wyzen, of door kracht der kruideryen:
Zoo sloot Voorzienigheit de vruchtbre baarmoêr toe.
Die zoogend was, en pas haar zoontje, bly te moe,
Drukte aan de volle borst, van moedermin gedreven,
Kan nu het schreiend wicht geen morgenzoogsel geven:
De melkbron is al meê verdroogt, en in die smart,
Gaat elk het jammren van den zuigeling aan 't hart.
Een yder staat verbaast, en de artsen in 't byzonder.
De kunst is ydel. niets vermag op 't godlyk wonder.
De Priester roept vergeefsch de doove goden aan.
Men doet de mannen door de zuivervuuren gaan,
En al de vrouwen zich in heiligh water wasschen.
Acht dagen lang smolt al het hof in traneplassen.
Ga naar margenoot+
Acht dagen kwynt de man, en zat het wyf in noot,
En schreit de zuigeling van dorst, op 's moeders schoot;
En zooveel dagen had vrou Sara al 't gewemel
Van 't hof gezien, wanneer d' Almachtige uit den hemel
Tot Abimelech kwam, des nachts, pas eer het licht
Des blyden dageraats, voor wien 't gestarnte zwicht,
Ter kimmen uitsteeg; wen het brein, door 't zacht gesluimer,
Met nieuwe geesten is verkwikt, en 't denkbeelt ruimer
En dieper indruk in de herssenvaten maakt,
En zeide: gy zyt, om de vrou, die gy geschaakt,
| |
[pagina 188]
| |
En wechgenomen hebt, een man des doots bevonden;
Want ze is in 't huwelyk aan Abraham verbonden.
Toen sprak de Vorst, die vry van Sara was: ô Godt!
Straft ge een rechtvaerdigh volk dan met dat vreeslyk lot!
Heeft hy niet zelf aan my gezegt: zy is myn zuster;
En zy: hy is myn broêr. waarom ik haar geruster
Nam tot een vrouwe, in myne oprechte eenvoudigheit.
Maar 't godlyk antwoort van de Hemelmajesteit,
Klonk dus in 's Konings oor: ik heb dat ook geweten,
En u belet uwzelf, door echtbreuk te vergeten,
De vrou te schenden, en het heiligh echtverbont,
Door 't onvermogen, dat ik in uw leden zond;
Welaan, wil dan den man zyn huisvrou wedergeven,
Opdat hy voor u bidde, en gy noch blyve in 't leven;
Want hy is een Profeet: zoo niet, zult ge, op myn woort,
Ten grave dalen met al wat u toebehoort.
Ga naar margenoot+Maar Abimelech, uit dien wondren droom geschoten,
Roept al de knechten van zyn huis, al d' edle Grooten
Van 't hof verbaast byeen, in 't kriekend morgenlicht;
Dien hy zyn' droom vertelt, en 't hemelsch nachtgezicht
De mannen staan verbaast, van angst en schrik geslagen.
Elk roept: dit 's d'oorzaak van ons ongemak en plagen!
De Koning zendt terstont, om Herder Abraham,
En vroeg bedrukt, zoo dra hy voor zyne oogen kwam,
In 't midden van een' drang ontstelde hovelingen,
Die hem nieusgierigh als een' halven Godt omringen:
| |
[pagina 189]
| |
Wat hebt ge ons aangedaan, ô Herder! door wat kwaat
Heb ik aan u verdient, dat gy myn welvaart haat;
Ga naar margenoot+
Dat ge over my, en al myn ryk, een schult zoudt brengen,
Door zonden, die ik in geen' andren zou gehengen?
Gy hebt met my gedaan, dat nimmer most geschiên:
Wat is 'er de oorzaak van? wat hebt gy toch gezien?
Toen boog zich Abraham, en sprak; ô Groote Koning!
Ga naar margenoot+
Ik zag de stat, al 't volk, dit heerlyk hof, uw woning,
En dacht alleen: hier heeft de Godtsvrees geen verblyf;
Men zal my dooden, om de schoonheit van myn wyf:
En daarom noemde ik haar myn zuster; zy my, broeder:
En 't is ook waarlyk zoo, ô Vorst; want myne moeder
Gestorven zynde, is zy uit 's Vaders tweede trou
Geteelt, en naderhant geworden tot myn vrou.
Wanneer 't gebeurde, dat my Godt, uit de opperzalen,
Riep uit myns vaders lant, en huize, om hier te dwalen
By vreemde volken, heb ik eensvooral gezeit
Tot myne huisvrou: dit zy uw weldadigheit,
Dat gy my broeder noem' by alle vreemdelingen.
De Vorst, en alle, die zyn hoogen troon omringen,
Ga naar margenoot+
Staan nu verwondert, om den man, en zyn gelaat,
Waarin iets godtlyks blinkt, wat groots te lezen staat.
Elk vreest hem als een' vrint der hooge hemelgoden.
De Koning had alreê een groot getal ontboden
Van knechten, maagden, en van allerhande vee:
Dat schonk hy hem, en zyn geliefde Sara mee;
| |
[pagina 190]
| |
En sprak: zie daar, myn lant legt voor u vry en open,
ô Godtsvrint! woon, alwaar 't u lust, met uwe hoopen;
Maar bidt den Godt, dien ik in 't nachtgezichte zag,
Opdat men vry zy van zyn plaage, en leven magh.
Ga naar margenoot+En
gy, wiens schoon gelaat my kon tot liefde dwingen,
Zie, uwen broeder geve ik duizent zilverlingen;
Zie toe, dat dit u tot een oogendeksel strekk',
Dat uwe schoonheit voor het vreemt gezicht bedekk',
Opdat u ydereen, waar gy het vee moogt weien,
Ann 't vroulyk hulsel magh van maagden onderscheien,
En wees dus eindlyk, door eens anders schaâ, geleert.
Ga naar margenoot+Zoo heeft Godts Voorzorg weêr de vrees in vreugt
verkeert.
Zoo praalt myn Helt, die met een' zegen uit de wolken,
En ryke gaven van den Koning dezer volken,
Belaân, zyn Sara, zyn beminde wederhelf,
Als in triumf, brengt uit het vorstelyk gewelf
In 't herdersleger, daar hy 't offerdier doet slachten,
En dankt de Godtheit met eerbiedige gedachten.
Ga naar margenoot+Hy bidt voor 's Konings heil, en voor al 't vorstlyk
bloet,
Dat nogh, om zynent wil, Godts plaage lyden moet;
En op zyn beê wordt straks de plaagh aan bant gesloten.
Natuur krygt weder in den Koning en zyn Grooten
De handen los en vry, en gaat haar' ouden gang.
Ga naar margenoot+De teelkracht zweeft door 't bloet in d' adren zonder
dwang.
De vrouwen baren, en de melkfonteinen springen
Van levensvoetsel, voor de teedre zuigelingen.
| |
[pagina 191]
| |
Gelyk, na lange droogte, als 't aardryk hygt van dorst,
En stikt van hitte, en sluit den boezem met een korst,
Terwyl 't geboomte in 't wout, en plant, en struik, bevangen,
De halfverwelkte blaân flaaumoedigh laten hangen;
Een zoele regenvlaag uit vruchtbre wolken druipt,
En weêr door d'adren der verslenste groente kruipt,
Verzacht den gront, en doet de zwangre baarmoêr open,
Der vruchtbre moeder d'aarde, en bron en beken loopen,
Tot laaffenis van kruit, en gras, en 't vee, op 't velt;
Het welk de vreugt, en hoop des akkermans, herstelt.
Maar 't godlyk Paar was naau den laatsten nacht van
zorgen
Ga naar margenoot+
Zoo grootsch ontworstelt, of de vriendelyke morgen
Van Godts beloofde gunst blinkt, met een lieflyk licht,
Door d'uitgestelde hoop, in Saraas aangezicht,
En werkt een wonder, dat natuur, en hare krachten,
Het menschelyk vernuft, en al zyn nagedachten,
Verdooft, en tekent thans het voorbeelt in die vrou
Ga naar margenoot+
Van 't grootste Wonder, dat de Godtheit werken zou
In eene reine Maagt, die tegen al haar orden,
En werking der natuur, zou overschaduwt worden
Van 't Alvermogen, en, bezwangert door die Kracht,
Godts Zoon zou baren, 't Heil van 't menschelyk geslacht.
De Wonderwerker, door de hemelen gebroken,
Bezoekt nu Sara, naar het woort, weleer gesproken.
Hy, die de baarmoêr in des Konings wyven, sloot,
Geest nu de vruchtbaarheit aan een' versturven schoot,
| |
[pagina 192]
| |
In eenen ouderdom van tienmaal negen jaren,
En blaast een nieuwe jeugt door 't bloet, in hart en aâren;
Een heimlyk vuur, dat weêr de drift, en kracht verstaalt,
Op Saraas kaken speelt, en uit haare oogen straalt,
En noodt haar' Heer op nieuw te bruiloft in haar tente.
Het zoele wintje, dat, op d' aankomst van de lente,
Den vastbevroren schoot des aardryks open sluit,
De beekjes vloeien doet, en blaast in gras en kruit
Een nieuwe jeugt en geur; versiert door 't zoel gefluister
't Gelaat des aardryks nooit met schooner glans en luister,
Ga naar margenoot+Dan nu Godts eigen Kracht maalt op het aangezicht
Van schoone Sara, die, door 't heilgeloof verlicht,
In haar bespiegeling nu ziet de zuivre waarheit
Ga naar margenoot+Der heilbeloften in haar' dagh en volle klaarheit;
Want ze is bevrucht, en baart voor Abraham, haar Hooft,
Op den gestelden tyt, zoo Godt hem had belooft,
Aan Mamres eikebosch, in schadu van de blaren,
In zynen ouderdom van hondert levensjaren,
Een' welgeschapen zoon, dien ze aan haar' borsten zoogt,
En dankt de Godtheit, die haar uit den smaat verhoogt.
Ga naar margenoot+Nu
slaat de blydschap tot de herderinnereien
En knapen over, waar zy 's Heeren kudde weien;
Elk neurt, en zingt, of speelt, op eene herderswys,
Den lof van Sara, en haar' jongen zoon ten prys.
Het pluimgedierte slaat, op al 't gejuich, aan 't zingen,
En 't domme vee begint te huppelen en springen.
| |
[pagina 193]
| |
Al 't velt, ja zelf natuur schynt vrolyk van gemoet:
Maar Elihu, een knaap in Therahs huis gevoedt,
Van kunstiger vernuft, en Jubals geest gedreven,
Die dunne rietjes aan malkander wist te kleven,
Hief dus zyn veltliet aan, terwyl een yder zweeg,
't Gedierte luisterde, en de wint zelf ooren kreeg.
Juich, Hemel; aarde, juich, en wil myn veltzang
hooren!
Ga naar margenoot+
Den grooten Herder is een jonge Zoon geboren!
Juicht, knapen, maagden, juicht; de velden, en het vee,
De bosschen, heuvelen, en dalen juichen meê;
Want dalen, heuvelen, en bosschen, vee, en velden,
Ja aarde, en hemel, staan nu Abrams heil te melden,
En volle blytschap, tot zyn' ouderdom gespaart,
Nu schoone Sara hem een' Nazaat heeft gebaart!
De zon ryst vrolyker. de heuveltoppen blozen.
De wintjes aassemen een' lieven geur van rozen.
De beemden luiken op. de hagedoren bloeit.
d'Olyfboom druipt van vet, daar d'eik van honigh vloeit.
De korenaar vergult het velt meer dan te vooren;
Nu grooten Abraham een Nazaat is geboren.
Hoe vrolyk ruischt de bron! hoe vloeit de zilvre
beek!
Hoe onbekommert weidt de kudde door de streek,
Voor wreede wolven, en voor boschgedrochten, veiligh!
Geen ondier nader' hier ontrent. de plaats is heiligh;
Want dezen zaalgen tyt heeft Godt voor ons bewaart,
Nu vruchtbre Sara heeft een' jongen Zoon gebaart.
| |
[pagina 194]
| |
Dit is de zegen, die de Hemel lang voorspelde:
Dit is 't beloofde zaat (zoo ons de man vertelde,
Die 's Heeren huis bezorgt) uit welk men Goël wacht,
Den grooten Losser van het menschelyk geslacht,
Den Vloekverbanner, den Verzoener van Godts toren:
Zoo groot een Zoon is nu voor Abraham geboren.
Dit is 't gezegent zaat, waaruit een gantsche ry
Van Vorsten spruiten zal, naar d' oude profesy;
Een volk, dat Kanaän als eigen zal genieten,
Van daar d'Eufraat komt van het hoog gebergte afschieten,
Tot daar d'Egiptus draagt zyn stroomnat nederwaart:
Zoo groot een' Nazaat heeft vrou Sara nu gebaart.
Ontelbaar is des nachts 't gestarnte, licht van
stralen,
Zyn bladers van 't geboomte, en 't gras in deze dalen:
Ontelbaar is het stof der aarde, en 't zant der zee;
Maar zoo ontelbaar zy 't geslacht myns Heeren meê:
Ja zulken zegen heeft d'Alzegenaar beschoren,
Den langbeloofden Zoon, Heere Abraham geboren.
Eer mist de beemt het gras, het gras de
morgendaau,
't Gebergte dalen, en de dalen bruine schaaû:
Eer zal 't de zon aan licht, de maan aan glans ontberen:
Eer zal de lantstroom naar den Liban wederkeeren;
Eer 't zegenryk geslacht myns Heeren sterf van d' aard',
Uit dezen Nazaat, dien nu Sara heeft gebaart.
Groei dan, o Jonge Knaap, by 's Hemels milden
zegen:
Gelyk het jeugdigh gras by zonneschyn en regen:
| |
[pagina 195]
| |
Groei als de wilgen aan den frisschen watervliet.
De voorspoet volge uw treên, het onheil treffe u niet:
Geen stekend onkruit kwetse uw' voet, of spitse doren.
Groei, Zoon van Sara; myn' Heere Abraham geboren.
Gelyk de lammertjes, die, hagelwit van vacht,
By 't zoogsel groeien, en betrout staan aan myn wacht;
Groei dus, o kleine Knaap, by 's moeders volle borsten,
Nooit door de dartle hant der geile Waereltvorsten
Geraakt, maar zuiver door des Hemels gunst gespaart,
Voor Abrams grooten Zoon, van Sara nu gebaart.
Dus zong de knaap, terwyl het vee vergat te grazen;
Ga naar margenoot+
Maar Therahs vrome Zoon, van godtvrucht aangeblazen,
Vervult met lofgezang zyn tente, laeg van dak,
En geeft zyn' jongen Zoon den naam van Izaäk,
En doet ten achtsten dage, op Godts bevel, hem lyden
De vleesbesnyding, om hem in 't verbont te wyden;
Terwyl de Moeder ruim in pyn en smerte deelt,
En 't medelyden door des vaders boezem speelt.
De liefde buigt zich voor den wil van 't Opperwezen.
Maar toen de zorg was van het hart, en 't kint genezen,
Ga naar margenoot+
Sprak moeder Sara, door een hemelvreugt verrukt,
Terwylze 't zuigend wicht aan haren boezem drukt,
En 't oog godtvruchtigh naar den hemel houdt geslagen:
d'Almachtige Opperheer maakt in myn' oude dagen
My een Gelach, en geeft me een zoon, die Lacher hiet.
Myn Herder lachte, ik meê; en yder, die dit ziet,
| |
[pagina 196]
| |
Ga naar margenoot+Of hoort, of naderhant dit wonder zal gelooven,
Zal met my lachen, door een hemelvreugt, van boven
Der menschen harten, als een lachen, ingestort;
Wen al't geslacht der aarde in hem gezegent wordt.
Wie hadt dit ooit gedacht? wat mensch kon 't overleggen,
Dat men tot Abraham van Sara nogh zou zeggen:
Zy zoogde zoonen: want ik heb, schier out en krom,
Hem eenen Zoon gebaart, in zynen ouderdom.
Dit is van Godt geschiet, en wonderlyk in d'oogen.
Ga naar margenoot+Maar ondertusschen vindt vrou Hagar zich bedrogen
In hare hoop, en mist alleen de vreugt in 't hart.
De wangunst voedt, en streelt een heimelyke smart,
En groeit, hoe meer de zoon van Sara schynt te groeien.
Ze ontveinst de vlammen, die in haren boezem gloeien.
Maar Ismaël, een knaap ruim vyftien jaren out,
Van wilden aart, gelyk een' ezel in het wout,
Leert haast de hartstocht uit zyns moeders oogen lezen;
En merkt den afkeer, en de smaat, in Saraas wezen;
Terwyl hem d'eigeliefde als outsten zoon verbeelt,
Van Vader Abraham, en met dat voorrecht streelt.
Vermeetle jeugt weet zich met ydlen schyn te vleien:
Ga naar margenoot+Maar op het gastmaal, dat d'Aartsvader liet bereien,
Ten dage als Izaak gespeent wierdt, breekt, en berst
Het vuur der driften, door het zelfbelang geperst,
En lang in 't vrouwehart gedrongen zich t'ontlasten;
Gelyk een onweêr uit, in 't aanzien van de gasten:
| |
[pagina 197]
| |
Want, toen men matigh by het edel druivesap,
En dischgerechten, vry van weelde en dronkenschap,
Ga naar margenoot+
Het hart verkwikte, dat de vreugde uit d'oogen straalde;
De vrome Gastheer aan zyn' dischgenoot verhaalde,
Hoe Godt, d'Almaghtige, de Schepper van 't Heelal,
Met hem gesloten had een heilverbont, dat pal,
En onverbreekbaar zou in dezen nazaat duuren,
En in zyn' Zade, tot aan 's waerelts uiterste uuren:
Hoe d'eisch van dit verdragh slechts Godtvrucht was, en trou
Maar hoe 't beloofde heil oneindigh duren zou,
Waarvan dit Kanaän een onderpant zou wezen,
Voor zyn geslachte, tot een eigendom, nadezen:
En toen vrou Sara van 't langwyligh uitstel sprak
Van Godts beloften, eer zy dezen Izaäk,
Den rechten Erfgenaam van 's Vaders ryken zegen,
Na zoo veel leets had in haar' ouderdom verkregen,
En hief den jongen op, terwyl 't gezelschap juicht,
Hem vrindlyk toelacht, en van zyn geluk betuigt,
En drinkt zyn groei, en bloei, en lange levensdagen:
Had Sara juist het oog op Ismaël geslagen,
Ga naar margenoot+
En zag, hoe hy de tong uitstak, met schimp, en smaat;
En 't kint bespotte, met zyn oogen en gelaat.
Nu vat de gramschap vuur: zy zegt tot zyne moeder:
Hoont dus uw dienstbre zoon alrêe zyn' vryen broeder?
Vervolgt hy hem zoo vroeg, en straft men niet dien hoon?
Maar fiere Hagar schiet haar toe: geen dienstbre zoon
| |
[pagina 198]
| |
Ga naar margenoot+Is uit Heere Abraham geteelt: op geen' gekoften,
Of dienstbren rusten zooveel hemelsche beloften:
Geen twalif vorsten zyn eens slaven nageslacht:
Hy is ook Abrams zoon, die Abrams heil verwacht:
En of de jonge eens lach', verdient hy daarom slagen?
O neen: hy heeft genoeg ann uwen haat te dragen.
Thans gaat het hooger: want de vrede en vreugt
verdwynt,
Alwaar de tweedracht, of de dulle twist, verschynt.
Ga naar margenoot+De reden sterft, zoo dra de gramschap wordt geboren.
Een enkle drift kan vaak de beste vrintschap storen.
Elk poogt den brant, die in het vroulyk hart ontstont,
En vonken schiet in 't oog, en vlammen uit den mont,
Te blusschen; maar vergeefch. het vuur gloeit hart en ader.
Ga naar margenoot+Vrou Sara zegt in 't ent tot Abraham den
Vader:
Dryf deze dienstmaagt uit met haren dartlen zoon;
Dien ezel uit het wout: hy doelt op smaat en hoon.
Die elk te vyant is, moet yders gunst ook derven.
De zoon der dienstbre zal met mynen zoon niet erven.
Gezegende Abraham verzuchtte, en voelt nu smart.
De taal van Sara valt den man als loot op 't hart.
Hy meent zyn' zoon van zulken harden wraak te sparen,
En Saraas gramschap door de reden te bedaren;
Den trots van Hagar te vernedren door beleit,
En overlegt het stuk, des nachts, in eenzaamheit:
Ga naar margenoot+Wanneer Godts hemelstem dus dondert in zyne oren:
Schroom niet, ô Abraham! den zoon, voor u geboren,
| |
[pagina 199]
| |
Met zynen moeder uit te dryven, op den raat
Van uwe Sara: hoor haar stem, en vrees geen kwaat.
Men zal in Izak toch uw nageslacht benoemen:
Maar Ismaël zal ook op mynen zegen roemen:
Ik zal hem stellen tot een volk, en door myn maght,
Om dat hy is uw zoon, ook zeegnen zyn geslacht.
Nu moet de liefde van myn' grooten Vader zwichten
Ga naar margenoot+
Voor zyn gehoorzaamheit aan Godt, en godtsdienstplichten.
Hy zendt vrou Hagar, in den vroegen morgenstont,
En zynen zone, naar de stemme van Godts mont,
Met broot en water wech, naar Parans woestenyen.
Zoo valt de hoogmoet: zoo moet d'ydle grootsheit lyen;
Want Godt weêrstaat den waan en hoovaardy; maar mint
De nedrige ootmoet, die zyn gramschap overwint.
Zy reizen langs den wegh, tot zy het voetspoor missen,
En dwalen eenzaam door de woeste wildernissen;
Daar Ismaël byna van hitte en dorst versmacht:
En 't had gedaan geweest met Hagars nageslacht;
Had niet Godts Engel, neêrgezonden uit den hoogen,
Een heldre waterbron ontdekt aan Hagars oogen,
En haar getroost met zyn belofte, en zegening:
Ja s' Hemels voorzorg bleef ook by den jongeling.
Ga naar margenoot+
Hy werd een maghtigh man, op Parans woeste heuvelen;
Daar 't bosch-en berggediert moest door zyn pylen sneuvelen,
En daar zyn moeder hem gaf een Egyptisch wyf.
De gulde vrede was na 't zorglyk huisgekyf
| |
[pagina 200]
| |
Ga naar margenoot+Noch naau in Saraas tent herstelt, of Gerars
Koning
Bezoekt den Herder, in zyn onverheven woning,
Met veltheer Pichol, om een plechtigh vreêverbont
Met grooten Abraham te sluiten, mont aan mont.
Hy zag des Herders macht, en rykdom, staag vermeeren,
En wil dat Abraham hem hulde en trou zal zweren;
Beloven met een' eet, voor Godt, die alles kent,
Ga naar margenoot+En zegent al zyn doen, waar hy zyn treden
wendt;
Dat hy met hem, zyn' zoon, of laten naneef, nimmer
Bedrieglyk handlen zal, door lagen of noch slimmer;
Maar altyt doen, gelyk hy deed aan Abraham,
Sint hy, als vremdeling, in zyne landen kwam.
Thans zegt myn Herder: ik zal gunst met trou vergelden.
'k Zal zweren, groote Vorst, maar deze zaak eerst melden:
Zoo ik beloven zou te doen, gelyk gy deed;
Dan moeste ik 't onrecht ook met onrecht, naar dien eet,
Betalen; want uw volk, uw knechten, zyn gekomen,
En hebben met gewelt myn waterput genomen,
Dien ik, tot myn gebruik, in 't lant hier graven liet.
Maar Abimelech sprak: ik weet van 't onrecht niet.
Ik heb het nooit gehoort, en nimmer kwaamt gy klagen:
Hy zy en blyve uwe eige: ik zal'er zorg voor dragen.
Ga naar margenoot+Nu sluit men het verbont van vrintschap, vrede, en
trouw,
Dat vast in 't nageslacht des Konings blyven zou,
En roept de Godtheit tot getuige van die waarheit,
Dat die den breker schenn' met plagen, wee, en naarheit.
| |
[pagina 201]
| |
Nu wordt myn Abraham ook in de waerelt groot.
De ryke Herder wordt een vrient, een bontgenoot,
Van Abimelech, van den Vorst der Filistynen.
Nu geeft hy rundervee, en schapen, vruchten, wynen,
En wat de lantbou geeft voor zweet en arrebeit,
Ga naar margenoot+
Uit zynen overvloet, voor Gerars Majesteit
Tot een schenkaadje, en zoekt, behalven zoo veel gaven,
(Tot een bewys dat hy den welput heb doen graven)
Noch zeven ooien uit, van wolle dik en zacht,
De vruchtbaarste uit de kudde, en hagelwit van vacht;
Opdat de Koning die van zyne hant ontfange,
En nimmer d'eigendom des puts in twyffel hange:
En opdat zelfs de plaats getuigen zou daarna
Ga naar margenoot+
Van hunnen heilgen eet, noemt men ze Berseba.
Wen dus de wantrou voor de vrintschap was
verdwenen,
Trok Abimelech met zyn' Veltheer Pichol henen;
En Abraham plantte een bosschaadje, na dien tyt,
Aan zyn gebeden, in zyn eenzaamheit, gewydt.
|
|