| |
Tekst II.
Cap. I, 1. De Chronologie is hier, zooals in zoovele Middeleeuwsche werken, deerlijk in de war. Ochus Artaxerxes III regeerde van 359(8)-348 v. Chr.; hij was dus ongeveer 3 jaar aan het bewind, toen Alexander de Groote geboren werd (356 v. Chr.), ongeveer vijf jaren na de troonsbeklimming van zijn vader (360-336 v. Chr.). Nectanĕbus II komt in 358 v. Chr. op den Egyptischen troon, wordt door Ochus verdreven ± 350 voor Chr. en kan dus onmogelijk in zijn elfde regeeringsjaar geweest zijn.
6. In sinen yeesten. Hiermede wordt Eusebius bedoeld, zooals blijkt uit den Sp. Hist. Ie. I, 8: ‘Scrivet ons Eusebius claer ghenoech’. Vinc. IV, I, noemt denzelfden geschiedschrijver. In plaats van ‘voel lude’ heeft Maerlant. Sp. Hist. I4. I, 10:
In anderen steden in sinen jeesten’,
waar Vinc. zegt: ex historia Alexandri; hiermede bedoelt hij 't Epitome van Jul. Valerius.
| |
| |
20. Dair....dede, ontbreekt èn bij Vinc. èn bij Maerlant.
Cap. II, 6. Ende....verveert, ontbreekt bij Vinc. en Maerlant.
Cap. III, 9. wispelen = sissen. Het is 't Eng. to whisper en beantwoordt in beteekenis aan het Lat.: sibillare. Maerlant vs. 13, gebruikt hetzelfde woord, als vertaling van: ‘sibillorum acumine adeo terribili’ bij Vinc. Maerlant gebruikt 't woord ook, Alex. I, 268, in dezelfde passage, Alex. X, 241 (van Sathanas) en Historie van Troyen (ed. Verdam) reg. 941 van een serpent, waar Prof. Verdam het minder juist door fluiten weergeeft.
17. Over openbaeren, intransitief gebruikt, in de beteekenis van: hem openbaeren, zie Stoett., Synt., § 386.
Dit werkwoord komt ook cap. XXIII, 5 voor: ‘so gedachte hy Gods, die hem openbaerde’. De beteekenis is hier duidelijk: hem openbaren, hoewel het niet zeker is, of we hier het intransitieve dan wel het reflexieve werkwoord voor ons hebben. Is het laatste waar, dan behoort dit voorbeeld thuis onder § 159 van Stoett's Syntaxis.
26. een wijs man. Sp. Hist. I4. III, 41, idem; Vinc. IV: ‘Antifontem coniectorem egregium’. cf. Tekst I, 38. In zijn Alex. I, vs. 298 noemt Maerlant den droomuitlegger: Calisstones(e).
Cap. IV, 2. Ende hy....baren soude, komt niet voor bij Maerlant, noch bij Vinc. - Zie de Inleid.
13. Over de inlassching: ende....leeuwenhaer, in overeenstemming met de varianten: B.E.F.H. cf. Sp. Hist. I4. IV, 17.
16. bruyn beteekent zwart; Vinc.: Spec. IV, 5 gebruikt dan ook te dezer plaatse: niger.
17. In deze passage over Alexander's opvoeders komen een paar vergissingen voor, die waarschijnlijk op rekening van den
| |
| |
afschrijver moeten gezet worden. Vinc. IV, 5 zegt: ‘nutrix eius Alacrimis vel ut alibi legitur Alacronis; pedagogus Leonides, litterature Polonicus magister; musice Alcippus, geometrice Menedes, oratorie Anaximenes; philosophie Aristoteles vel Milesius ut in historia eius (= Epitome) legitur.’
Maerlant Sp. Hist. I4. IV, 23 vertaalt dit aldus:
‘Sine amme hiet Alexcrine,
25.[regelnummer]
Sijn maghetoghe hiet Leonidus;
Lettren leerdem Pollinitus,
Anximines leerdem rectorike (l. retorike),
Menedes leerdem geometrie
30.[regelnummer]
Ende Aristotiles philosophie.’
De scriptor heeft voor amme zeker amye gelezen en daarom de voedster door eene vriendinne vervangen.
Of Olimpias een krasse verschrijving is voor Alsippus durven we niet uitmaken, maar blijft mogelijk.
Maar hoe komt onze tekst aan: ‘ende Alitus, die leerde hem tovernye’? Dat deze mededeeling in het hs. van den Sp. Hist. stond, dat onze bewerker gebruikte, is niet zeer waarschijnlijk, daar er ook niets van bij Vinc. te vinden is. De proza-vertaling van 1515, Bk. IV, C. IV, sluit zich bij Vinc. aan. In zijn Alex. I 363 noemt Maerlant alleen: ‘Leonides ende Aristotiles.’
Den naam Alitus hebben we nergens terug kunnen vinden. Vergelijk ook: Zacher: Ps.-Call. s. 89.
Cap V, 8. Op enen hogen berch. Deze lezing stemt meer overeen met de woorden in den Alex. I, 383 dan met hetgeen in den Sp. Hist. I4, V, 15, staat. Ook de vraag (reg. 10), die Alex. tot zijn leermeester richt, ontbreekt in den Sp. Hist.; in den Alex. vindt men ze: I, 379-381.
Cap. VII, 13. Vechtens. In overeenstemming met vier der varianten hebben we dit woord ingevoegd. De Sp. Hist. I4, VII, 23 heeft:
Metten wapenen ende sceldens zat.’
| |
| |
We gelooven niet, dat sat absoluut gebruikt kan worden, zooals hier, tenzij dan in de beteekenis van: sat (des wines, des dranckes) = dronken, in welke beteekenis het onder andere voorkomt: Sp. Hist. I4, XIV, 27. Met het oog op de lezing van den Sp. Hist. zou men misschien kunnen voorstellen: ‘Ic sal dy morgen sat sceldens ende mat vechtens maken.’
39. Verzoenen tegen, cf. Stoett, Synt. § 338 c. Verzoenen an komt voor, Cap. XVIII, 28.
Cap. IX, 14. leide....an van aenliggen cum dativo = bestoken, teisteren, cf. Mnl. Wdb. i.v. aenliggen, 7, 2.
Cap. X. Cap. X van den Sp. Hist. wordt, zeer verkort, samengevat in de eerste regels van het Xe hoofdstuk van onzen tekst. Over: ‘Arges, die oic Arsemus hiet’, zie de aanteek. tekst I, 1.
18. datter doir loepet is een toevoegsel van den bewerker, die hierdoor den oorspronkelijken zin geheel verduistert. Dit is deels de schuld van Maerlant, die de woorden bij Vinc. Cap. XVIII: ‘Qui venerant pro tributo atque censu, terre scilicet et aque’, minder duidelijk maakt door de weglating van scilicet.
18. Verwonderen = zich verwonderen, kan men voegen bij de verba, die Stoett, Synt. § 386 opnoemt; cf. Eng. to wonder.
25. ‘Ik zal hem zoo geducht achter de vodden zitten, dat hij er spijt van hebben zal’, cf. Mnl. Wdb. i.v. erre, 3.
Cap. XI, 12. tgemechte. Hier niet in de beteekenis van ons dial. gemak, maar in die van lies. Maerlant heeft Sp. Hist. I4. XII, 21: ‘Dus stac hine dor die lanken’, wat hetzelfde is; cf. Mnl. Wdb. i.v. gemachte en lanke.
21. ‘hy was tot allen tiden bewaert’ enz. = hij was altijd klaar om enz.; mit wapine hangt, evenals mit scat van bestaen af.
| |
| |
Cap. XII, 2. Mer....vader. Deze regel is ook van Justinus IX (slot), zooals ook Maerlant Sp. Hist. I4. XIV, 3, zegt. Een keurige vertaling van deze vergelijking tusschen Filippus en Alexander vindt men bij Ste Croix. p. 118, 119.
12. negeen vorste, noch verlaet, d.w.z. ‘er was maat, noch uitstel, noch einde aan zijn gramschap.’ De Sp. Hist. I4. XIV, 19, heeft een eenigszins andere lezing:
‘Want sire gramscap was gene mate,
Noch gheene vuerste van verlate’,
als vertaling van Justinus' woorden bij Vinc. XXII: ‘hic ubi (ira) exarsisset, nec dilatio ultionis, nec modus erat’. Ste Croix vertaalt dit: ‘le fils, dans les accès de la sienne, ne connoissoit ni bornes ni délais à sa vengeance’. De uitgevers schijnen vuerste van verlate voor eene overzetting van dilatio ultionis te houden; wij geven de voorkeur aan onze lezing; de uitdrukking vuerste van verlate is ons niet duidelijk en verlaet = wraak kennen we niet.
13. ‘Ende dicke droncken sy hem selven droncken’, is eene invoeging van onzen bewerker; noch Maerlant, noch Justinus vermeldt zoo iets. De laatste zegt: ‘Vini nimus uterque avidus, sed ebrietatis diversa vitia’.
Cap. XIII, 42. heymelic. In dit bijwoord steekt een eigennaam. Dat de lezing hierdoor in de war geraakt is, blijkt duidelijk uit reg. 44: ‘Ende dese crone gaf hy hem’, terwijl er van geen hy sprake is geweest, en duidelijker nog uit reg. 47, waar gezegd wordt: ‘ende (Alexander) onthaelde Emilium’. De voorvoeging van een h maakte de verknoeiing van Emilium tot heymelic zeer gemakkelijk. Ook de Sp. Hist. heeft den naam bewaard.
Cap. XIV, 3. dat beelt is een schrijffout. Als vertaling van Vincentius' woorden (cap. XXIV): ‘percunctans responsum est’, geeft de Sp. Hist. I4. XVI, 5: ‘Doe antworden hem die heelde’. Uit den samenhang bij Vinc. blijkt duidelijk, dat het beeld van Nectanebus niet gesproken heeft, hoezeer dit feit ook zou passen in het kader van Alexander's historie.
| |
| |
Cap. XV, 20. besich. ‘dies dy besich wert’ = hetgeen gij noodig hebt. cf. Mnl. Wdb. i.v. 6.
Cap. XVI, 6. grijnsen. Hier hebben we vier synoniemen bij elkaar: grijnsen (in onzen tekst), grisen en grymmen (in de varianten) en bilen (in den Sp. Hist. I4. XVIII, 9); de beteekenis is: blaffen.
Cap. XVII, 10. Men zou kunnen vragen, waar ‘die ridders ende soudeniere’ vandaan moeten komen, als ‘alle sijn heere, cleyn ende groet’, verzonken is in de zee. De Sp. Hist. I4. XIX, 14-18, geeft het antwoord:
Sine scepe ende sine baroene
15.[regelnummer]
Versinct mi in dat mere sciere;
Sine ridders, sine saudeniere
Voert uptie Rode Zee ghevaen.’
12. We maken opmerkzaam op het woord ‘ontalen’, waarvoor de Sp. Hist. scriven geeft, en dat we nog nergens in deze beteekenis hebben opgeteekend gevonden.
15. Wat het getal manschappen van Darius' leger betreft, stemt onze tekst overeen met den Sp. Hist. I4. XIX, 25, en met Vinc., cap. XXVII, die er aan toevoegt: ‘ut ait Justinus’. In de uitgave van Justinus, die wij gebruikt hebben (Koninkl. Bibl.: Haganaae apud Johan Secer, anno 1526) staat evenwel, lib. XII: ‘Prima igitur congressio in campis Adrastiis fuit. In acie Persarum sexcenta millia militum fuere’.
24. In het slot van dit hoofdstuk treffen we meer dan eene onjuistheid aan. IXC man is de eerste; van al onze hss. heeft E. alleen het juiste getal: neghen man te voet bewaard, zooals uit de lezing bij Vinc. Cap. XXVII blijkt: ‘de exercitu Alexandri non ceciderunt nisi novem pedites et centum viginti equites’, wat de Proza-uitgave van 1515 (Cap. XIIII) aldus weergeeft: ‘Ende Alexander en verloos van sinen volcke maer .IX. mannen, die te voet waren, ende honderd ende .XX.
| |
| |
die te peerde waren’ Bij Maerlant Sp. Hist. I4, XIX, 40 lezen we:
‘Ende Alexander, die bescoot
In den wijch IX man te voet
Ende C ende XXX (var. XX) ridders goet.’
Het Lat. ceciderunt wordt dus in de Proza-uitgave weergegeven door verloos, bij Maerlant door bescoot (het Gentsche fragment heeft: stoet) en in al onze hss. door bestont.
Op gezag van deze plaats alleen geeft het Mnl. Wdb. i.v. bescieten, 2 op: er bij inschieten, verliezen. Zoolang er geen meer bewijsplaatsen voor deze beteekenis van bescieten tot staving bijgebracht worden, valt het moeielijk ze te aanvaarden. Immers, wat voor onmogelijke kracht zou het prefix be- hier moeten hebben? Met evenveel recht zouden we voor bestont (een synoniem van bescieten in den zin van: aanvallen) deze beteekenis kunnen aannemen.
Wij trekken de juistheid van Maerlant's overzetting in twijfel, en te meer, omdat er in deze passage nog eene andere onnauwkeurigheid voorkomt. Met Alexandershistorie (reg. 27) wordt, we hebben dit reeds hiervoren opgemerkt, het Epitome bedoeld, dat inderdaad (I, 41) van den regene ende vanden onweder gewag maakt. Hetgeen volgt in onzen tekst (reg. 27-30): die aldus seit....vrientscap maecten, komt evenwel niet bij Julius Valerius, maar bij Justinus XII voor. Reeds bij Maerlant valt deze verwarring op te merken, waartoe de tekst bij Vincentius volstrekt geen aanleiding gaf. Deze schrijft Cap. XXVII: ‘In hoc proelio primo quod fuit (ut ait Justinus) in campis Adrestis fuerunt Persarum septingenta milia militum, quorum magna cedes fuit. Sed de exercitu Alexandri non ceciderunt nisi novem pedites et centum viginti equites, quos rex Alexander impense humatos statuis equestribus donavit, cognatisque eorum immunitates dedit; per hanc victoriam maior pars Asie ad ipsum defecit. Sed de repentino himbre (= imbre) celitus emisso in hac pugna sola loquitur historia Alexandri.’
Bij defecit is de aanhaling uit Justinus ten einde; door zijne volgorde heeft Maerlant den laatsten zin, die van Justinus
| |
| |
is, aan Alexander's historie (= Epitome) toegeschreven, waar hij niet te vinden is.
Cap. XVIII, 31. Niet een woord van Dyomedes (d.i. Demades) is hiervoren genoemd, maar hijzelf. De bedoeling is dus: ‘Dyomedes, die voirstaet, seit een woert.’ De Sp. Hist. I4. XX, 51, geeft deze lezing ook:
‘Dese Demades, die hier voren staet,
Sprac eene sproke, die niet was quaet:
“Alse mi mijn vrient te leenne bat;
Doe ict, latict, merket dat,
55.[regelnummer]
Ic hebbene euwelike verloren:
Nu kies die scade entien toren”’.
Met verandering van bat in bidt hebben we den eersten regel, die in al onze hss. ontbreekt, aan Maerlant's Spiegel ontleend.
De lezing van den laatsten versregel bij Maerlant stemt niet geheel en al overeen met die van onzen tekst. Wij aarzelen niet aan die van onze hss. de voorkeur te geven: kiesen op te vatten in den zin van: to choose, wat met Maerlant's woorden entien toren niet mogelijk is. Voor entien in vs. 56 van den Spiegel moet men dus met onzen tekst: often lezen. Het Lat. van Vinc., cap. XXIX geeft geen opheldering, omdat de beide laatste regels eene toevoeging van Maerlant zijn. Het Spec. Hist. zegt alleen: ‘Cuius (= Demades) dicitur esse illud exemplum egregium: amico mutuam me rogante pecuniam: et ipsum et pecuniam perdo’.
Cap. XIX, 23. moude = pulvis, nog een gewoon woord in het Friesch. cf. Franck op Alexander, bl. 436. Voor andere beteekenissen van dit woord cf. Prof. Verdam in: Het Tijdschrift: I, 253.
Cap. XXI, 10. De Hist. Scol. maakt van sinen broeder geen gewag: ‘capta matre ejus, uxore et filiis’. De bewerker van onzen tekst schijnt dezen zin uit cap. XX, 4, over te nemen, wat zeer pleit voor zijne nauwgezetheid.
| |
| |
14. In het exemplaar van de Hist. Scol., dat wij gebruiken: Venetiis, MDCCXXIX, staat: ‘in Alexandriam profectus est in auxilium’ wat onjuist is, zooals ons later bleek, toen we bij Vinc., cap. XXI, waar ook de Hist. Scol. aangehaald wordt, vonden: ‘in Alexandri profectus est auxilium’. Er komen in de bovengenoemde uitgave van Comestor's werk meer drukfouten voor.
Cap. XXII, 3. salcoers. De beteekenis van dit woord, dat ook als salchoirs, saucoers, soccours voorkomt, is hulp, bijstand; het is het Eng. succour, Fr. secours, Lat. succursus. Tusschen soccours en salcoers moet men nog een middelvorm sorcours aannemen. cf. Taal- en Letterb. I, 267.
12. Wat hier van Tyrus gezegd wordt, voegt de bewerker grootendeels zelf in uit zijne herinnering. In de Hist. Scol. luidt deze passage: ‘Tunc injectis aggeribus Tyrum fecit continentem, id est, cum prius esset insula, fecit eam conterminam terrae, qua vastata, Gazam obsedit’.
25. Hier is de lezing in de war. De Hist. Scol. heeft: ‘praecepit ei Deus, ut confideret, sericisque (de uitgave van 1474 van de Leidsche Bibl. heeft sertisque, wat ons beter toeschijnt), id est cortinisque civitatem ornaret’ (Over ‘cortinisque’ vergelijke men Du Cange i.v. cortina). De varianten hebben dus de goede lezing bewaard: ‘ende dat hy die stat met hoeden (= kransen) ende hoetbanden (= guirlandes) pareren soude’. Zou dit laatste compositum niet eene samenstelling met hoet = krans in plaats van met hoet = hovet kunnen zijn? cf. Mnl. Wdb. i.v. hovetband.
32. scoenre menichte(n). Hist. Scol.: ‘et civium multitudine sacra ad locum, qui Saphim appellatur, quod latine translatum scopulum sonat’. Josephus: Antiqu. Jud. XI, 8 (vertaling van W. Séwel, Amsterdam bij Pieter Mortier, 1704): ‘Toen men verstondt, dat hij (= Alexander) naderde, ging de Hoogepriester verzéld met de andere Priesters en de burgerij met zulk een staatelijke praal, zo
| |
| |
veel van die van andere volken verscheelende, hem te gemoet, tót aan eene plaats genaamd Sapha, betékenende zo veel als Uytkijk, omdat men vandaar de stad Jeruzalem en den tempel kon zien.’
Naar den laatsten zin te oordeelen schijnt de bewerker van onzen tekst er dus Josephus bij geraadpleegd te hebben.
Cap. XXIII, 5. Tetragramaton. Deze naam komt noch bij Comestor, noch bij Josephus voor. Maerlant zegt in zijn Alex. I, 1363:
‘Te middewaerde in sijn voorhooft
Stoet bescreven, dies ghelooft,
1365.[regelnummer]
Met vier litteren ene name.’
In sommige teksten van de Historia de Praeliis vinden we den naam ook; niet in B (Bamberg) en M (Monacensis), noch in den Utrechtschen druk; wel in de Straatsburger uitgave en in het hs. dat Zingerle heeft uitgegeven.
‘The Wars of Alexander (cf. Bibliografie), eene vertaling van de Historia, zegt ook vs. 1591-92:
Tharin graven the grettest of all gods names
This title: Tetragramaton for so the text tellith;’ en in de bovengenoemde uitgave van Zingerle vindt men, Cap. 28: ‘Alexander autum adpropinquans ad locum, qui Scopulum dicitur, cernensque multitudinem populi vestibus albis indutam et sacerdotes cum bissinis stolis pontificemque sacerdotum iacintinam et auream stolam indutum et super caput habentem cidarim et desuper laminam auream, in qua erat scriptum dei nomen tetragramaton....’
Deze name Gods, bestaande uit vier letters, is: YHVH (Jahve).
24. Dat Alexander zijn leger deed aftrekken, staat niet in de Hist. Scol. Dat hij met weinig volgelingen de stad Jeruzalem binnengaat is op te maken uit den zin bij Josephus.
Maerlant zegt ook, Alex. III, vs. 773-5:
‘Hi liet al tfolc buten die stede
Sonder al luttel, die hi dede
Met hem varen in die poort.’
| |
| |
36. Veerte, ook voorkomende als vierte (Cap. LXVIII, 17), viere, vier is viering, rusttijd en de vertaling van: ‘propter sabbatum terrae’ (Hist. Scol.). De laatste vorm komt onder andere voor in: ‘Die Gesten of Gheschienisse van Romen’, uitgave 1481, Cap. 57a: ‘Die (= Titus) koerde voer een wet, dat een yegelic vieren soude den dach doe sine eerste sone gheboren was, ende soe wie op dyen dach enich hantwerck dade, die syn vier brake, die soudemen doden.’
Cap. XXIV, 4. De Sp. Hist. I4 XXIV, 5-6 zegt:
‘Ende siere moeder quite maken
Van haren lachterliken saken.’
De toevoeging in onzen tekst: ‘ende van haren overspele’ kan eene reminiscence zijn uit Orosius III, 16, § 12: ‘inde ad templum Iovis Hammonis pergit, ut mendacio ad tempus composito ignominiam sibi patris incerti et infamiam adulterae matris aboleret.’
8. De Sp. Hist. I4 XXIV, 12-14 heeft hier:
‘Ende reet dordie zee van zande,
Daer hi siere liede een deel
De bewerker is met die zee van zande (= woestijn, hier de Libysche) verlegen geweest en heeft om zich te redden verloos vertaald door: ende sy verdroncken. Men zal moeten lezen: ‘ende reet doir die zee van zande, mer hy liet dair (= verloos) een deel lude, die hem volgen wilden.’
Cap. XXV, 13. dicke. De bewerker is hier te beknopt geweest en is daardoor van de historische waarheid afgeweken. De Sp. Hist. I4 XXV, vs. 17-20 zegt:
‘Want hi als eens te hare ginc,
Sindent dat hise eersten vinc,
Ende sine kinderen dies gelike
vs. 20.[regelnummer]
Plach hi te troostene vriendelike.’
Vinc. Cap. XXXIV: ‘Nam tantum semel (= als eens) eam Alexandro visam esse, cum matrem parvulasque filias eius frequenter consolaretur.’
Het dicke van onzen tekst kan dus wel op het laatste ge- | |
| |
deelte van den zin slaan (als vertaling van frequenter), maar niet op het eerste; sinen kinderen zijn natuurlijk de kinderen van Darius. cf. Alex. IV, vs. 53-54.
Cap. XXVI, 2. Strange. De meest voorkomende vorm van den naam dezer rivier. De Syr. vertaling (Budge, p. 75) heeft Esṭraķînôs, Firdausi noemt haar (Weismann, II. s. 537): ‘Strangaia, sonst Granikus’, Jozef Gorionides (Weismann, II. 497) Arastaga, Lamprecht, vs. 2872, 3054 (ed. Weismann): Strâge, en in den Kyng Alisaunder komt ze voor onder den naam: Estrage. Waarschijnlijk wordt hiermede de Tigris of een zijtak ervan bedoeld. cf. Zacher, Ps.-Call, s. 129.
Cap. XXVII, 11. De bewerker heeft hier de bedoeling niet begrepen. Vinc. Cap. XXXVI zegt: Somnumque sibi a repentina securitate datum, quia scilicet cum omnibus Darii copiis confligeret; veritum longam belli moram, si Perse exercitum divisissent. Maerlant, Sp. Hist. I4. XXVII, 14:
‘Ic bem grotere sorghen quite,
vs. 15.[regelnummer]
Want ic up aldie mogenthede
Vechten sal alhier ter stede,
Die Darius gheleesten can.
Vloe hi ende ic volghede an,
So waert wel sorghens tijt.’
Onze auteur heeft zeker gedacht, dat Maerlant zich vergiste, toen hij schreef, dat de sorghens tijt voor Alexander aanbrak, als zijn vijand op de vlucht ging en, om een aannemelijker verklaring te geven, de zaken omgekeerd. De woorden bij Vincentius zijn duidelijker dan bij Maerlant; dit ter verontschuldiging van onzen bewerker.
Cap. XXVIII, 5. Door de verandering van een relatieven zin in een redengevenden is de bewerker hier aan 't knoeien gegaan. De Sp. Hist. I4. XXVIII, 9, doet ons zien, wat hier eigenlijk staan moet:
‘Het ware ghevoughe daden,
vs. 10.[regelnummer]
Wildstu hem doch doen ghenaden,
| |
| |
Dien de aventure upt velt
Di hevet ghegheven met gewelt.’
Cap. XXX, 1. Dit is eene tamelijk vrije vertaling van de volgende woorden in den Sp. Hist. I4. XXX, 1:
Alse mi gheset heeft daventure,
Eist mi eene troostelike doot,’ enz.
17. De Sp. Hist. I4. XXX, zegt:
L hondert dusentech doot’.
Vinc. cap. 38: ‘quinquies decies centena milia’, waarmee ook Orosius III, 17, § 8 overeenstemt: ‘In tanta malorum multitudine difficillima dictis fides: tribus proeliis totidemque annis quinquiens deciens centena millia peditum equitumque consumpta’. cf. Justinus XI, 15, § 8.
18. De Sp. Hist. heeft hier ook (vs. 34): ‘XIII dusent talent’: Vinc. (XXXVIII) zegt: ‘X millia talentorum.’
Cap. XXXI, 7. vaeschen. De beteekenis van dit woord is duidelijk genoeg, zie ook reg. 14; over de afleiding vergelijke men: Mnl. Wdb. i.v. facsche, waar het restrictieve: ‘Uitsluitend in de wapenkunde’ vervallen moet, zooals reeds De Vries heeft aangetoond in zijne: Proeve van Mnl. taalzuivering, bl. 14.
10. uuterlic. Dit woord beteekent hier schoon, sierlijk; bij de door Oudemans opgegeven plaatsen kan men nog voegen: St. Amand, II, 2068.
‘So huterliken stonden ghepareert
Elc Juede, die disputieren soude,
Met sierheden menichfoude,
Dat sijs te fierer in den moede
Tekst II, Cap. XLII, 24: ‘alte uuterlic azementcameren’. Ter bevestiging van de beteekenis van bovengenoemd woord maken
| |
| |
we opmerkzaam op eene aanhaling in het Mnl. Wdb. i.v. aisementcamere: ‘Daer waren oec....alte cyerlyke asementcameren ende slaepcameren’. Met de Historie van Alexander, die het Wdb. hier citeert, wordt (zie lijst van Bronnen, enz.) het Volksboek van Alexander van 1491 bedoeld. Dit is juist de uitgave van het Volksboek, die we nergens hebben kunnen opduiken. In al onze hss. en in de ons bekende drukken van het Volksboek vindt men te dezer plaatse uuterlic. Kan iemand mij ook eenige inlichtingen geven aangaande deze uitgave van 1491?
Voor eene tweede beteekenis van uuterlic verwijzen we naar de: Teuthonista (editie Verdam).
Wij voegen hier nog eene derde beteekenis bij, die nog niet schijnt opgeteekend, nl. als bijwoord: zeer, bovenmate: Passionael (Maatsch. d. Nederl. Letterk., No. 279) fol. 221d: ‘Ende dat si vrolic ende blide was, dat inder waerheit also niet en was, want sine uterlic minnede’.
Die Gesten of Gheschienisse van Romen (Gouda 1481):
Cap. LXIIa: ‘O, heer coninck, die Florentina, die in u lant, u rijc is, si is soe uterlike scoen, dat alle dage veel menschen om hare wille gheslaghen werden ende ghedoot’.
id. b. ‘Want die Florentina was alsoe uterlike scoen’.
id. c. ‘Florentina, dic soe uterlike scoen is’.
Cap. LXXb. ‘Dese uterlike schone ende wyse dochter’.
Cap. LXXVIc.: ‘Mijn alreliefste, wat denct u nu, wat siedi? Hi antwoerde: uterlike wel’.
Cap. XCIVa.: ‘Ende hi hadde cen enighe dochter bovenmate scoen, dair hi zeer mede in hem selven belastet was, wie hi dese uterlike scoen dochter best betrouwen ende te bewaren laten soude.’
16. als hier staet. De teekening komt niet hier maar een weinig verder in het hs. voor, evenals in G; in C ontbreekt ze en in E is er een ruimte voor opengelaten. De penteekening in F. is zeer netjes; alle hebben dezelfde voorstelling, zoo gezocht in de Middeleeuwen:
| |
| |
22. wonder. De voorstelling van: mit wat tongen dat men dair sprac, is voor rekening van onzen bewerker. Vier der varianten hebben in dezen regel woude in plaats wonder, wat ons aannemelijker voorkomt èn om het werkwoord lagen, èn om de plaats in de passage, nl. tusschen rivieren en eylande in.
33. schinrede. Bij nader onderzoek is mij gebleken, dat schinrede niet door schinende behoeft vervangen te worden, zooals ik aan den voet voorstelde te lezen. De Teuthonista (ed. Verdam) kent het woord schinren in de beteekenis van klinken en De Jager (Wdb. der frequentatieven in het Nederl. i.v. schinsteren) zegt: ‘Het (= schinsteren) is blijkbaar met tusschenvoeging der st van schijnen, oudd. skinan. Als vorm van overgang kan men aanmerken schinnern, schindern, bij Schmeller bekend voor glanzen, blinken.’ Dit is juist de beteekenis, die in onzen tekst past en het verblijdt ons het bestaan van dezen overgangsvorm voor het Mnl. met een voorbeeld te kunnen staven.
Cap. XXXIII, 10. Werscap. Dit woord, dat ook als: worscap, waerscap, weerscap voorkomt, beteekent: maaltijd, gastmaal, convivium. In sijn werscap wil dus zeggen: gedurende zijn maaltijd. De Sp. Hist. (vs. 15) heeft hier hetzelfde woord als vertaling van: ‘Conviviumque iuxta regiam magnificentiam laudis (lees: ludes) exornat’ bij Vinc. Cap. XLII. - In de volgende passage (Die Gesten, uitgave 1481, Cap. 71b) komen subst. en werkw. beide voor: ‘Hi (= Jhesus Cristus) hevet seven boden, den apostelen, overal gheseynt om te kondigen ende te roepen totter werscap, want alledinc waer bereyt. Ende soe wye daar comet,
| |
| |
die sal niet alleen werscappen, mer oeck ewighe ghiften ontfaen ende besitten.’
Cap. XXXIII, 15. Verleit is het part. perf. van verlegghen (verleghen), dat in verschillende beteekenissen voorkomt:
a. | op eene andere plaats leggen; cf. verplaatsen, verplanten; bijzondere toepassingen van deze beteekenis zijn: alto loco ponere (Kil), en een heer verleggen, castrametari (Teuthonista, ed. Verdam). Uit a spruit eene andere beteekenis voort: |
b. | uitstellen; sonder verleg, verleggen; cf. verschuiven. ‘Van uitstel komt afstel’ zegt het volk; dit hebben onze voorvaderen reeds gevoeld en vandaar: |
c. | laten varen, staken: het kermen, die tranen, het oorlogh verlegghen (Oudemans);
hieronder rekenen wij ook het voorbeeld van onzen tekst: die goeden zeden verlegghen d.i. laten varen, vaarwel zeggen. De Sp. Hist. vs. 26 gebruikt hier hetzelfde werkwoord als vertaling van: mores subvertisse (Vinc. Cap. XLII).
De meer actieve zin van deze beteekenis komt uit in het voorbeeld van den Sp. Hist. I4. XXXIII, 9: ‘Men seide: si hadden Gode verleit’, wat onze tekst Cap. XXXIV, 5 aldus weergeeft: ‘dat sy openbaer Gode gelaten hadden.’ Vinc. Cap. XLIII schrijft: ‘accepit eos aperte recesisse a Deo Israel.’
Met deze beteekenis vallen samen die van: versmaden (Teuth.) en reicere (Kil.).
Is ver = over (cf. verglazen, verzilveren) dan krijgen wij: |
d. | verlegghen = overlegghen: die dinghen verlegghen. Heiml. d. Heiml. vs. 1791.
Neemt ver de beteekenis van voor aan, cf. verleden, voorleden; verschieten, voorschieten; Dt. versehen = voorzien dan krijgt verlegghen de beteekenis van: |
e. | voorleggen = verschaffen; erogare, suppeditare bij Kiliaen; cf. Dt. verlegen, Verleger.
|
| |
| |
| Ver kan ook gelijkbeduidend met be zijn: verlang, belang; verladen, beladen; verlaechen, belaechen; Dt. versuchen, Friesch: besiekje; dus |
f. | verlegghen = belegghen, in het nauw brengen; bedrangen (Teuth.), besetzen (Franck). |
Cap. XXXVII, 25. voir. We hebben hier een eigenaardig voorbeeld van het gebruik van voir = apud, bij, waarvan geen meerdere bewijsplaatsen ons ten dienste staan. Deze beteekenis komt het dichtst bij die van voor = coram, voor het aangezicht van, welke, behalve in het Duitsch en Eng. in onze taal o.a. voortleeft in: ‘genade vinden voor (= bij) God en de menschen’. Voor het Mnl. vinden we deze beteekenis in: Teestye, vs. 3426:
‘Dijn simpel ghelove clare
Vergelijk ook: Cap. LXVI, 6.
Cap. XXXVIII, 14. Ontfermenisse op. Het voorz. op werd in het Mnl. herhaaldelijk gebruikt om eene betrekking tusschen personen uit de drukken (cf. Stoett, Synt, § 322), waarvoor we thans de praepos.: tegen, jegens, met, bij gebruiken. In: jaloersch op, naijverig op, enz. is deze beteekenis nog bewaard.
Cap. XXXIX, 18. ghenoeghet. ‘Hadde onss (dativus) dijn rijck (nomin.) erghent ghenoeghet’ is goed Mnl. met de beteekenis: had uw rijk ons aangestaan (cf. Mnl. Wdb. i.v. genoegen, III, 2). Met het oog op wat volgt en de lezing van den Sp. Hist. I4. XXXVII, 32: ‘Want hat ons moghen gevougen’, kan men ook lezen: ‘Hadde onss dijn rijck erghent gevoeghet’.
Cap. XLII. sy groete macht. Deze vorm van het pron. poss. staat op ééne lijn met de vormen: ons, uw (Hd. unser, euer, Eng. our, your) en vindt zijn analogon in de Eng. possessieven: my, thy.
| |
| |
Men treft hem in het Mnl. ook aan in den Proza-Theophilus (ed. Verdam), bl. 153: sy stede, bl. 160: dy sonden, Rek. v. Zeel. I, 148: Pieter sy sone en Lutg. I, 632: ‘daer si schijn (van het licht) nien wordde belet’.
De Spraakkunsten van Dr. Franck, § 220 en Dr. Van Helten, § 342 nemen den vorm nog niet op.
8. drie steden. De bewerker is hier in de war geraakt, hoe duidelijk de lezing bij Maerlant ook is. Sp. Hist. I4. XL, 14-18:
‘Ende hi hem maecte twee steden:
vs. 15.[regelnummer]
Alexandrie ende Bucifalline,
Inde eere sijns ors, dat in de pine
Porrus doodde, ende daer na
Vinc. cap. XLIX spreekt ook van twee steden: ‘Niceam et Bucefalam’.
10. De Sp. Hist. I4. XL, 20, heeft:
‘XIIIIM volx, stout ende goet
Ende IX hondert wagenen groot’.
Vinc. cap. L spreekt van: ‘peditum copias XIIII millia, octingente quadrige’. Drie onzer varianten hebben het juiste getal der strijdwagens bewaard, een bewijs te meer, dat onze bewerker een ander hs. dan het uitgegevene voor zich heeft gehad.
De verschrijving van XLM voor XIIIIM lag voor de hand.
Cap. XLVII, 17. evere. De Sp. Hist. I4. XLV, 26 heeft: eyteren groot, waarvoor de uitgevers willen lezen: everberen groot. Ligt everen groot niet meer voor de hand?
Cap. LI, 6. berade. Dit woord is hier geen verbogen nvl. van beraet in den zin van overweging, beraadslaging, maar van beraet = baraet, bedrog, zoo als uit de lezing van den Alex. X, 705 blijkt:
‘De coninc ende sine liede saghen
Onder die bome, onder dier haghen,
Si wachten hem jeghen baraet’. -
Cap. LIIII. De inhoud van dit hoofdstuk beantwoordt aan
| |
| |
Cap. XLIX van den Sp. Hist., dat evenwel tot opschrift heeft: Noch vanden wonderen van Indiën. - Het hoofd van Cap. L luidt: Van Alexanders verweenthede. Te oordeelen naar de lezing van vijf der varianten zullen we dus als opschrift van ons caput moeten lezen: Van Alexanders verwaentheden. De vorm waentheiden is zeker een schrijffout.
Zie over het woord: Taalgids I, 128 en Dr. Franck op Alex. bl. 444.
Cap. LVI, 2. Dair lage sijn leven an. Naar ons voorkomt is deze uitdrukking haar ontstaan verschuldigd aan begripsverwarring. De eigenlijke uitdrukking is: dair an laghe sine doot, of zooals ze in den Sp. Hist. I4. LI, 4 voorkomt:
‘Want dair laghe an sine mort.’
Zoo staat ook de uitdrukking: des doods schuldig zijn eigenlijk voor: des levens schuldig zijn.
Cap. LVII, 28, 29. Verlaten. Dit ww. komt in het Mnl. herhaaldelijk voor met den genit. van de zaak en den datief van den persoon in de beteekenis van: iemand iets kwijtschelden, vergeven. Hier treffen we eene beteekenis aan, die we alleen bij Oudemans i.v. verlaten vinden opgeteekend, verduidelijkt door slechts één voorbeeld, en bij Kiliaen.
Deze beteekenis is: laten gaan, wegzenden, ontslaan, Hoogduitsch: erlassen; Kiliaen: mittere, remittere. Dr. J. te Winkel neemt ten onrechte deze beteekenis van ons ww. aan voor vs. 3398 van den Moriaen (Gloss. bl. 241). In den Sp. Hist. I4. LI, 41, 42 treffen we naast het ww. verlaten ook het subst. verlaet = ontslag aan, waar het eene vertaling is van het Lat.: missio (Vinc. Cap. LXIII).
Cap. LVII, 30. Onthouden sijn mit enen. Deze uitdrukking is hier het passief van onthouden, dat in de 17e eeuw nog herhaaldelijk voorkomt met de beteekenis van het Mnl. hem onthouden = zich ophouden, zijn verblijf houden (cf. Gloss. Lekensp.). Wij vinden de uitdrukking ook in vs. 478 van den Seghelijn van Jheruz.
| |
| |
In vs. 454 van den Ferguut is onthouden sijn het passief van onthouden in den zin van: gastvrij opnemen (cf. Gloss. op Ferguut).
Cap. LXII, 13. Wij maken opmerkzaam op het fijne onderscheid hier tusschen: cierheit (opsmuk) en scoenheit (natuurlijk schoon).
Over cierheit (chierheit) zie: Taal- en Letterb. I, 74.
Cap. LXIII, 75. prijs. In het Mhd., het Mnd. en in het Mfr. komt dit woord uitsluitend mann. voor. Ook in 't Mnl. treft men prijs meestal met dit geslacht aan. Het vrouw. geslacht, waaraan hier niet te twijfelen valt, kan wellicht verklaard worden door den verbogen vorm prise, die het woord een zeer vrouwelijk aanzien geeft en door inwerking van het geslacht van het synonieme ere.
Cap LXIX, 4. die crone draghen. Zoowel crone draghen (cf. bl. 38, 4; 141, 12) als die crone draghen komen in het Mnl. voor met de beteekenis: koning zijn, regeeren. cf. Dr. Franck, Aant. op Alex. bl. 401. In Alex. I, vs. 783 zouden wij liever die crone lezen dan ene crone, zooals Dr. Franck voorstelt.
Cap. LXX, 80. ses namen. Men zal te vergeefs zoeken naar zes namen in onzen tekst; men brengt het niet verder dan vijf. Dit komt omdat de zesde, die wel in den Lat. tekst staat, door onzen bewerker is overgeslagen. De Hist. Scol. luidt hier: ‘Similiter et de incarnatione verbi facientes, ut in Isaia, qui cum dixisset puerum nobis nasciturum et addidisset sex eius nomina, quorum unus est Deus’ enz.
De in onzen tekst volgende namen luiden in het Latijn: ‘Admirabilis, Consiliarius, Deus fortis, Pater futuri saeculi, Princeps pacis.’ cf. Jesaia IX, vs. 5.
91. Hier is de lezing in de war. De Hist. Scol. heeft: ‘Introducti autem sunt in domum regis secus mare secretam, quae erat ad negotiorum deliberationem.’ De hoofdzin wordt in onzen tekst weergegeven: ‘Ende men leydse in des conincx huys neven een scoen lavoer.’ Wat is lavoer?
| |
| |
Het Mnl. Wdb. i.v. zegt: waschbekken, waschkom (lampetkan), welke beteekenissen hier niet passen. Toch kan lavoer = mare moeielijk eene vergissing zijn, omdat in reg. 99 ten lavore weer voorkomt als vertaling van het Latijnsche: ad mare.
Tegen een der beteekenissen van het Mnl. Wdb. verzet zich ook het voorzetsel neven (secus).
Zou lavoer hier niet in zeer algemeenen zin gebruikt zijn, in dien van: plaats, waar men zich wasschen of baden kan, vijver?
Wel hebben we deze beteekenis voor het Middeleeuwsche mare niet kunnen vinden, maar zou het niet mogelijk zijn, dat onze bewerker in plaats van secretam (slaande op domus) secretum heeft gelezen en mare secretum vertaald door lavoer? Dan zou inderdaad de boven opgegeven beteekenis van lavoer niet zoo ver mis zijn.
Den betrekk. bijzin in het Latijn geeft onze bewerker weer met: ‘dat dair stont te ontcommere van den oerbare.’
Het relatieve dat slaat niet op lavoer, maar op huys, zooals het Lat. quae doet zien. De woorden: ‘te ontcommere (= ontcommerre uit ontcommerne) van den oerbare’ moeten dus een vertaling zijn van: ‘ad negotiorum deliberationem.’ Onze Middeleeuwsche bewerker schijnt dit laatste znw. opgevat te hebben in de jongere beteekenis van: bevrijding (Fransch: délivrer, délivrance) en vertaalt het daarom door: ontcommeren d.i. van kommer bevrijden, dan bevrijden, ontlasten (cf. Cap. LXVI, 4). Vanden oerbare moet dus negotiorum teruggeven en zal wel een schrijffout zijn voor: vanden aerbeide. De Lat. woorden: ‘quae (domus) erat ad negotiorum deliberationem’ heeft onze bewerker dus vertaald door: ‘dat dair stont te ontcommere van den aerbeide’ in plaats van te zeggen, zooals de beteekenis eischte: dat dair stont ten berade(?) (= ter beraadslaging) vanden aerbeide.
Cap. LXXI. Vreemde Yeesten, 2. Het valt dadelijk in het oog, dat de lezing hier in de war is. De zin: dat was enz. kan onmogelijk op Ennius Tarentinus slaan. De verwarring is
| |
| |
ontstaan door het wegvallen van den zin, die aan: dat was enz. voorafgaat. De Hist. Scol. zegt: ‘Apud Rhodum Collosus magnus terrae motu corruit. Imago maxima erat’ enz. Het aanw. vnw. dat van onzen tekst slaat dus op den Colossus van Rhodus.
5. Chorus. Du Cange zegt i.v. Corus: ‘Mensurae annonariae species apud Anglos et Germanos.’ Het woord komt ook voor in de proza-vertaling van 1515 van den Sp. Hist. fol. 47v: ‘hi (Joatham) bedwancse, dat si hem voer jaerliken tribuyt mosten geven hondert dusent talenten van silvere ende duysent maten, dye Chori ghenaemt waren, van terwe’. |
|