| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Tekst I.
Reg. 1. Arsamus. Darius Codomannes, was inderdaad de zoon van Arsames (Droysen, I. 64) een' broederszoon van Artaxerxes II † 358; maar deze Arsames is niet Darius' voorganger als beheerscher van Perzië; hij heeft trouwens in 't geheel niet geregeerd. De voorlooper van Darius heette Arses (338-336), dien onze Tekst II, Cap. X, naar 't voorbeeld van Maerlant ‘Arges, die oec Arsemus hiet’, noemt. Maerlant vond den naam Arges bij Vincentius IV. 17, die er aan toevoegt: ‘alii appellant Arsamus.’ Onder dezen behoort Comestor, lib. Hester, Cap. III: ‘Post Ochum regnavit filius eius Arsamus.’ Misschien heeft Comestor Darius' voorganger met diens vader vereenzelvigd.
2. Septabanus. De transscriptor heeft de hoofdletters S en N, die in Middeleeuwsche hss. zeer veel op elkander gelijken, verward en daerenboven b en n van plaats doen verwisselen. De toovenaar-koning hier bedoeld is Nectanebus II (Egypt. vorm: Nekht-neb-f, Budge), die ± 350 v.C. (Budge zegt 358, wat zeker een drukfout is, Droysen: um 344) door koning Ochus verdreven werd en naar Ethiopië vluchtte. De naam komt in tal van variaties voor: Nectanébus, Nectanébo, Nettanebuz, Nataburs (Fransch); Nectanabus, Anectanabus, Neptanabus, Anec, Natabus (Engelsch); Anectanabus (Historia, ed. Straatsburg); Natinipho, in de Hebreeuwsche overzetting van Bonfilio; Maerlant noemt hem: Nebtabanus en Neptanabus; de proza-vertaling van 1515 heeft: Nectabanus. Hist. Scol. lib. Hester c. IV: Notanabus.
| |
| |
14, 29. in enen gedaent. We treffen hier gedaent tweemaal onz. aan. Ofschoon het meest voorkomende geslacht van gedaent(e) zeker het vrouwelijke was, - het Mnl. Wdb. geeft zelfs geen ander geslacht op - geloof ik toch, dat de noot: l. in ener gedaent vervallen kan. De suffix-e van gedaente, gedane, gelike, waarmee deze woorden het meest voorkomen, geeft aan het vrouw. geslacht de overhand. Naast een onz. gedaen, gelijc (cf. Mnl. Wdb. II, kol. 1036, 1254, 1255) is, onder invloed van de gelijke beteekenis, een onz. gedaent volstrekt niet onmogelijk. cf. Vlaamsch het gedacht naast ndl. de gedachte.
52. Het Epitome I, 13, heeft hier: ‘Erat....subcrispa paululum et flavente caesarie’; cruuft van onzen tekst is eene vertaling van subcrispa = krul, gekruld. cf. Mnl. Wdb. i.v. cruvet, gecruvet.
64. Het onderscheid in beteekenis tusschen sweer, bij Maerlant ook swegher, en swager, syn. van swagerlinc = schoonzoon, komt hier helder uit. cf. reg. 618.
66. steden. Dit woord beteekent hier niet urbes, maar woonsteden. Maerlant, Rijmb. vs. 18428 heeft: ‘land ende stede’ als vertaling van Comestor's: ‘terram .... et habitationem.’
109. De stad, hier bedoeld, is: Pisa. cf. Epitome, I. 18.
180. hulden. De variant C, die hield en heeft, zou 't vermoeden kunnen doen rijzen, dat dit laatste werkwoord hier gesubstitueerd moet worden. We gelooven 't niet: hulden komt herhaaldelijk in de Middeleeuwen voor, ook verbonden met het voorzetsel voor, cf. Mnl. Wdb. i.v. - 't Epitome geeft geen opheldering.
208. hielden spot. Dit is niet de gewone uitdrukking in de Middeleeuwen; meestal vindt men: sijn spot, scop, sceren houden, evenals men tegenwoordig nog zegt: den spot drijven met iemand. Gelijkluidende voorbeelden hebben we niet te onzer beschikking; op de twee volgende
| |
| |
plaatsen komt spot ook zonder possessivum voor. Sp Hist. I8. 21. 5:
‘Omme dat si heidijn waren ende sot
Maecten si met hem spot.’
Rijmb. 11198:
‘tFolc, dat hem sat beneven
Ende omme tfonnesse hadde spot.’
217. Syriën. Men zal hier moeten lezen Samariën. Van Jeruzaleum vertrok Alexander naar Samaria, waarvan de bewoners ‘begheerden die vriheden, die hi den Joden gegeven hadde’, omdat ze beweerden ook Joden te zijn.
cf. Josephus: Antiqu. Jud. XI. 8; Hist. Scol. lib. Hester, C. IV. en Tekst II, Cap. XXIII. In zijn Alexander III, 720 vlg. maakt Maerlant hiervan geen gewag.
221. Over de insluiting van de onreine volken (Gog en Magog) of in andere lezing, van de X stammen, waarvan 't verhaal reeds voorkomt in de jongere redacties van den Pseudo-Callisthenes, waarin 't waarschijnlijk uit eene Joodsche bron is overgenomen (Josephus kent 't verhaal reeds: Bell. Jud. VII. 7. 4.), zie men Zacher: Ps.-Call. s. 166; P. Meyer: Alexandre II, p. 386; H. Vogelstein: Adnotationes quaedam, waarin c.) Fabula de vallo in Gog et Magog extructo, de Alexandro et Dulkarnaino en vooral: M.J. de Goeje in: ‘Verslagen en Mededeelingen d. Koninkl. Akad. van Wetenschappen, 3de Reeks, dl. V, 1888.
253. De Historia red. I heeft: ‘Quare nescitis, quia canes multum latrantes nullum effectum faciunt?’ red. III: ‘Et non scitis, quia canis, qui multum latrat, nullum effectum facit?’ 't Epitome I, 37: ‘Nam et canibus imbecillioribus mos est, quanto plus defuerit virium, eo magis latratibus indulgere?’ waaruit weer blijkt, dat onze tekst het dichtst staat bij red. I.
274. Dit doelt op den strijd met Amonta ‘princeps militiae Darii .... super Arabiam’, cf. Historia, red. I, 41.
| |
| |
278. Alexander's optreden tegen Griekenland (Historia I, 42 - II, 9) wordt overgeslagen.
278. hem verwapenen mit clederen. De eigenlijke beteekenis van hem verwapenen = ‘eene andere wapenrusting aantrekken’, treedt hier geheel op den achtergrond. Van ‘wapen’ voelde men in dit werkwoord niets meer; door de secundaire beteekenis: andere kleeren aantrekken, heen, kreeg dit verbum, waarin het prefix ver- zijne peioratieve kracht deed gevoelen, den zin van: zich vermommen, evenals het hedendaagsche: zich verkleeden.
Prof. Verdam verschafte mij uit zijn rijken voorraad nog de volgende twee voorbeelden:
Kroniek van Vlaanderen I, bl. 92:
‘de XVI galioetten metter wapenen verwapent van Adelbrechte van Alenchon.’
ibid. II, bl. 195:
‘twe heraudde verwapent met sprinchen wapenrocken ane.’
De eerste van deze beide plaatsen sluit zich aan bij de beteekenis, die Oudemans i.v. hem verwapenen opgeeft.
290-292. Wat hier staat heb ik nergens aangetroffen.
293. Historia (red. I) II, 10: .... ‘matrem Darii et uxorem et filios eius.’ 't Epitome, dat een heel andere volgorde heeft, zegt I, 41: ‘matremque atque uxorem nec non et filias Darii.
315. Met deze twee trouwe ridders zijn we weer in 't Epitome. De Historia red. I, zegt II, 14: ‘Vocavit autem fidelissimum suum satrapem, cui nomen Eumilo, portans secum tres velocissimos caballos ....’ red. III, c. 60: ‘Alex. vocavit unum ex principibus militie sue, cui nomen erat Eumilo’, en beveelt hem twee paarden mee te nemen. 't Epitome II, 14, luidt: ‘Comitatus ergo Eumedo atque alio uno satellite....’ wat ook Vincentius IV, 35, Maerlant Sp. Hist. I4. XXVI en dus ook Tekst II, cap. XXVI overnemen. - Bij Jul. Valerius II, 26 neemt Alexander alleen Eumedius mee; bij Ps.-Call. II, 41: ‘einen satrapen Namens Eumelus und drei Streiter’ (Weismann).
| |
| |
316. een water. Epitome idem: ‘ad Strangam fluvium’; Historia red. I: ‘ad fluvium, qui dicitur Stragan; red. III: ad fluvium qui dicitur Granicus, qui Persica lingua Stragana appellatur.’
321. rede. Oudemans kent dit woord niet in de beteekenis van 't meer gewone gereet, gereede. Kiliaen geeft het op i.v. reed = paratus, promptus; reet in de Teuthonista (ed. Verdam); in de 17de eeuw komt het woord herhaaldelijk voor. Weyland geeft de samenstelling: kampree. - In onzen tijd is 't het gewone woord voor gereed, klaar, in de spreektaal; zeilree is een bekende samenstelling.
326. sulveren. De Historia, red. I en III, spreekt van ‘poculus aureus’ en ‘vas aureum’. 't Epitome heeft geen bijv. nw. hier: ‘quodcumque vas’.
327. voirrechten. - De variant E. heeft hier een meer bekend woord; toch aarzelen we geen oogenblik de lezing van A. te handhaven. Het woord is afgeleid van rechten, waarvan ook het bekende aanrechten en zijne samenstellingen komen. Dikwijls schijnt het niet voor te komen; meerdere bewijsplaatsen ontbreken ons geheel. In het Duitsch is vorrichten een bekend ww. en vorrichter komt als vertaling van dapifer in het Mnd. voor (cf. Schiller en Lübben).
333. Over de constructie van den afhankelijken zin na weten, zie Dr. Stoett: Bekn. Mnl. Spr., § 406 en Ferguut, Gloss. op weten.
334. In de Historia, red. I, zoowel als III, heet deze bode Anepolis; 't Epitome heeft Pasarges, evenals B. Pseudo-Call.; in A. wordt hij Asargas genoemd.
343. Onze auteur vertaalt zóó vrij, dat enkele trekken van onzen tekst in deze passage van Alexander's bezoek aan Darius, die in 't Epitome ontbreken, slechts voldoende zekerheid geven, dat hij de Historia en niet 't eerstgenoemde werk volgt; reg. 316 en 323 bv. ontbreken in 't Epitome.
| |
| |
347. Susen. De naam ontbreekt in red. I; red. III, cap. 66 heeft: ‘....Darius ingressus est civitatem Susis.’
349. lyde verwonnen. Zie Mnl. Wdb. i.v. lien, IV, kol. 558.
357. De namen komen 't dichtst bij Historia, red. I: ‘significatum est Bysso et Ariobarzani’, red. III: unus nomine Bisso, alius Ariobarzantes’; 't Epitome II, 20: Besas, Aliobarzanes.’
358. verlaechen = belaechen = lagen leggen; cf. Oudemans, Kiliaen en gloss. op der Minnen Loep.
370. De tekst van de Historia, die in deze passage van Darius' dood duidelijk te herkennen is, rechtvaardigt het woord ‘u’ van onzen tekst tegenover ‘mi’ der varianten. Darius maakt Alexander eerst op diens grooten voorspoed en geluk opmerkzaam en daarna op de wisselvalligheid der fortuin in zijn eigen leven.
373. Historia (red. I) II, 20: ‘Rodogoni matrem mean: Roxani filiam meam’. - 't Epitome II, 20 geeft als naam van Darius' vrouw: Cilito.
386. cuup beteekent hier: buik, romp, cf. Mnl. Wdb. i.v. Cupe. 2.
388. Schijn. Het woord, schoon meestal mannelijk, komt hier tweemaal onzijdig voor. Ook 't compositum zonneschijn komt als neutrum voor. cf. Gloss. Lekenspiegel i.v. schijn.
432. enen dach scicken. Deze uitdrukking kan dus gevoegd worden bij die, welke 't Mnl. Wdb. opgeeft i.v. dach II kol. 7. Scicken = beschikken, ordineren, gelijk de Teuthonista (ed. Verdam) opgeeft. - cf. reg. 437.
460. Met wise meester, meester bedoelt onze auteur ‘filosoof’.
| |
| |
471. Na deze uitweidingen: ‘Deogenes, Aristoteles, basiliscus’ - keert de bewerker tot de Historia terug en wel tot het onmiddellijk vervolg van Alexander's huwelijk met Rosa (Roxana), nl. Alexander en Porus.
474. Historia (red. I) III, 2: ‘Cum mollibus hominibus et qui nullam habuerunt virtutem pugnasti .... Victorialis (ons Zegevechter) et ego sum et non solum homines obaudiunt mihi, sed etiam dii’.
484. metalen mannen. Dit is de lezing, die in 't Westen het meest verspreid is. Ps.-Call. III, 3 spreekt van ἀνδριάντας χαλϰούς; Jul. Valerius en de Historia hebben ‘statuas aereas’; 't Epitome maakt van Alexander's list geen gewag. Lamprecht en King Alisaunder spreken ook van metalen beelden. In vele Oostersche vertalingen treffen we metalen olifanten aan, o.a. in de Ethiopische (Budge; p. 120); in de Ethiop. vertaling naar AlMakin (Budge, p. 368); in de Ethiop. bewerking van Joseph BenGorion (Budge, p. 420); de Syrische vertaling zegt (Budge p. 90): ‘images .... in the form of men and quadrupeds, - now they were about 24.000 in number.’
487. We vatten alle hier op als bijwoord. Wat den vorm betreft cf. Mnl. Wdb. i.v. al. I, kol. 323. cf. reg. 535.
504. 't Epitome gaat voort met de Epistola ad Aristotelem, daarna Candace; de Historia (red. I) met Alexander's bezoek aan de Oxidraci (Gymnosophisten); red. III laat volgen: 't bezoek aan Porus' paleis en de briefwisseling met de Amazonen. Na de passage van den ‘zeerover’ keert dus onze tekst met reg. 527 tot de Historia (red. I) terug.
533. Dit is eene vertaling van Historia (red. I) III, 6: ‘Istae causae non gubernantur nisi de superna providentia’. - Met reg. 534 begint de bekende ‘Epistolaad Aristotelem’.
538. enen zee. Der See en die See hebben verschillende beteekenis gekregen in het Hoogd. In het Mhd. was sê in beide beteekenissen zoowel mannelijk als vrouwelijk (cf. Benecke); voor het Mnd. geven Schiller en Lübben alleen het vr. ge- | |
| |
slacht op. Mannelijk komt het woord in het Mnl. ook nog voor bij Velthem, Sp. Hist. II, 55, 16:
‘Dat si souden sonder falgieren
Hem helpen houden des zees bort.’
541. Historia (red. I) III, 17: ‘Venit super nos bestia mirae magnitudinis fortior elephanto odontotirannos.’ cf. Zacher, s. 153 vlg., waar men eene belangrijke uitweiding over dit monster vindt.
552. Historia (red. I) III, 17: ‘Et habebat ipse mons grados duo milia quingenti ex saphiro.’
560. in een cleet. Deze toevoeging heeft hier slot noch zin. In de Historia (red. I) staat niets, dat er op gelijkt; red. III, cap. 107, zegt: ‘Interea reversi sunt ipse missi Candacis regine ad eam, obtulerunt ei figuram Alexandri depictam in membrana’. Zit in dit in membrana de lezing van onzen tekst in een cleet? Wij vermoeden het. De bewerker zal het ‘depictam in membrana’ i.e. ‘op perkament (ons doek) gebracht’, weergegeven hebben door ‘in een cleet’, twee beteekenissen van 't Lat. woord verwisselende.
561. Deze zoon heet in alle bewerkingen: Candaules.
565. vermorgen. Dit w.w. beteekent: verlustigen en zich verlustigen in welke laatste beteekenis ook: hem (ver)merghen voorkomt. Tal van voorbeelden vindt men bij De Jager: Verscheidenh. I, 235 en II, 478. Over de afleiding vergelijke men: Mnl. Wdb. i.v. merghen. Verbonden met een w.w. van beweging: gaen, varen, riden beantwoordt het aan ons: spelevaren. Behalve op de door De Jager opgegeven plaatsen, komt het woord ook voor: Flandrijs I, 98; Denkmäler III, 121, 5; Dietsche War. VIII, 75, 1; Oudvl. Lied. en and. Ged. bl. 422, vs. 240; bl. 397, vs. 46.
Onder al deze voorbeelden is dat van onzen tekst het eenige, waarin het woord met riden verbonden is.
565. een coninc. Historia (red. I), III, 19: ‘Rex Bebricorum.
| |
| |
570. De tekst is hier vrij onduidelijk. De Historia (red. I) laat Alexander aldus spreken tot Antigonus, die hem van Candaules' komst verwittigt: ‘Revertere tabernaculum tuum et sede in solio regali et dic: ‘Ego sum Alexander rex et praecipe homini tuo, ut faciat venire ad te quasi Antigonum, hominem tuum, et veniat ad me et adducat me ante te quasi hominem tuum. Et dum venio ante te recita mihi omnia ante ipsum iuvenem, quaecunque tibi dixit et interroga me sub persona Antigoni, ut dem tibi consilium, quid exinde facere debeas.’
589. De yseren veteren maakt onze bewerker er bij. De Historia (red. I) III. 22: ‘Vidi ibi et aliud cubiculum constructum super ligna maxima cum rotis et trahebant eum viginti elephanti’; red. III, c. 109 verschilt hier nog al, doch brengt geen licht.
604. De moralisatie is geen vinding van onzen bewerker. Men vindt ze ook in de Historia, hoewel in eenigszins andere woorden: ‘Unde scias, Alexander, quia nullo modo debet elevari cor hominis in elevatione, qualiacumque sequantur eum prospera, et ne cogitet in corde suo, quod non inveniat alium hominem fortiorem sibi, qui eum superabundet.’ Met het oog op dezen laatsten regel is 't wellicht beter met D. te lezen: ‘sterc of also sterc.’
609. Historia (red. I): ‘Et Alexander: ‘quia traditus sum per meam voluntatem (= mit wille), primum occidam te, postea memet ipsum’; ende heeft dus de kracht van omdat; cf. Mnl. Wdb. i.v. ende II, kol. 643.
616. De jongste zoon heet in de Historia: Carator. Over andere namen cf. Zacher, s. 164.
636. duvelen. Volgens zijn christelijk begrip vertaalt onze Middeleeuwer dii door afgoden en vult hun gezelschap aan met duvelen, die in onze kluchten en boerden zulk een groote rol spelen. In den tekst der Historia, dien hij hier vrij nauwkeurig volgt, trof hij deze booze geesten niet aan. Zijn
| |
| |
woorden zijn eene vertaling van Historia (red. I) III, 24: ‘Vidi et quosdam (deos) recumbentes lucidos habentes oculos sicut lucernas.’
639. Indien dit een vrije vertaling moet zijn van den Lat. tekst, dan is ze al bijzonder vrij. De Historia heeft: ‘Ego sum Sesonchosis, regnum mundi tenens et mundum subiugans, faciens omnes subiectos.’ 't Overige wordt weer tamelijk nauwkeurig vertaald. 't Antwoord van de gulden godynne (quendam deum) luidt in 't Latijn: ‘nativitas sum ego deorum.’
648. 't Slot dezer passage ontbreekt in de Historia en we hebben het ook nergens elders aangetroffen. Misschien vult de auteur het uit eigen fonds aan. Ook de Amazonen-episode berust niet op de Historia; de bijzonderheden wijken te zeer af in onzen tekst: de opvoeding der kinderen wordt anders voorgesteld in de Historia (III, 25), waar ook geen melding wordt gemaakt van de 200 (var. 2000) maagden, die Alexander krijgt. Het is ons niet gelukt de bron voor deze gegevens te vinden.
668. in een wicht. Het voorz. in dient hier om een doel uit te drukken en = tot, cf. Mnl. Wdb. i.v. in, 5.
690. Historia (red. I) III, 33:.... ‘ut sicut area videbatur esse terra sub me’. Onze bewerker heeft dus area door hofstede weergegeven. Hij heeft zeker naar de Historia vertaald, zooals ‘X dachvaerden’, Historia: ‘iter dierum decem’ aantoont.
698. De geschiedenis van 't wonderkind volgt in de Historia (red. I) onmiddellijk op de ‘Amazonen’; in red. III neemt ze eene heel andere plaats in. De uitlegging van den droom luidt in de Historia: ‘Potentissime rex, medietas corporis, quae habet aspectum hominis, tu es; pars autem, quae versa est in bestiam, homines sunt, qui poste veniunt’.
702. Wat van reg. 702-717 in onzen tekst meegedeeld wordt, is genomen uit de Historia en den Rijmbijbel. Op gezag van Comestor (Hist. Scol. lib. Hester, C. IV) deelt Maerlant mee, dat Alexander vergiftigd werd door zijne zuster.
| |
| |
713-717. strijdt met of ontbreekt in de Historia en beantwoordt aan vs. 18470 vlg. van den Rijmbijbel. De lezing der varianten, reg. 713, wordt bevestigd door den tekst der Historia (red. I), III, 32: ‘unusquisque osculans cum.’
Reg. 718: De grafspreuken.
De grafspreuken, die we in deze teksten en in één hs. van tekst II (hs. Oi = C, zie: Bijlage IV) aantreffen, vormen slechts een uittreksel van een lange reeks van moraliseerende antithesen, meestal ten getale van twintig of meer, die met de Alexandersage uit het Oosten naar het Westen zijn overgebracht. Ofschoon zulke gnomologieën door het geheele Oosten heen zeer in den smaak vielen, schijnen de Arabieren er een bijzondere voorliefde voor gehad te hebben, door wier schrijvers deze wijsgeerige ontboezemingen waarschijnlijk in Europa bekend zijn geworden. In de oudste teksten van de Alexandersage treft men ze nog niet aan. Wellicht komt eene zinspeling er op voor in de Syr. bewerking (Budge, p. 142): ‘They kept the body of Alexander in that place twelve days, and each day they made elegies and lamentations and weeping over him afresh.’ Bij Al-Makin (Budge, p. 377) en bij Abu-Shâker (Budge, p. 398) komen 20 filosofen voor, onder wie: Aristoteles, Plato, Diogenes; de ‘anonymous writer’ maakt ook gewag van 20 (Budge, p. 433). Mubaššir geeft 12 spreuken, doch voegt er aan het slot aan toe (Bruno Meissner, t.a.p. s. 618): ‘Ich habe sie hier nur auszugsweise wieder gegeben, da ich sie und seine (des Alexander) andern Schicksale ganz in meinem groszen Buche erzählt habe.’
De Turksche Alexander-roman van Ahmedi († 1412) spreekt van 15 wijsgeeren, waaronder Solon en Zeno (Weismann, t.a.p. II, s. 606). Het grootste getal vinden we in de Hebreeuwsche overzetting van de Historia de Praeliis door Immanuel ben Jacob, Bonfilio, die van 49 wijzen spreekt (Isr. Lévi: Revue juive, III, p. 251).
De Joodsche vertaler vond deze spreuken niet in de Historia; hij voegt ze aan zijne vertaling uit eene andere bron toe, zooals reeds Isr. Lévi heeft opgemerkt. Slechts in de latere, geïnterpo- | |
| |
leerde edities van dit werk worden ze gevonden, onder andere in de drukken (Utrecht en Straatsburg), waarin ze opgenomen zijn uit het werk van Petrus Alphonsus (geb. 1062): Disciplina Clericalis. Deze Spaansche Jood, die in 1106 tot het Christendom overging, ontleende ze waarschijnlijk aan het Arabisch van Honain (cf. J. Zacher, Ps. Call. s. 187).
Uit het werk van Petrus Alphonsus hebben deze spreuken zeker ook haar weg gevonden naar de Gesta Romanorum, daar de overeenstemming tusschen beide werken woordelijk is. Men vindt ze in de Gesta onder No. XXXI (Lat. van Oesterley; Eng. van Herrtage; Holl. uitgave van 1481) en in de Duitsche uitgave van A. Keller in cap. XV. Ter vergelijking laten we hier den Lat. tekst van P. Alphonsus volgen, cap. XXX (uitgave van de ‘Société des Bibliophiles français’, Paris 1824):
‘Iterum de Alexandro dictum est quod sepultura eius foret aurea et in pervio omnibus atrio posita ad quem plurimi convenerunt philosophi de quibus unus ait:
Alexander de auro fecit thesaurum, nunc e converso aurum de eo facit thesaurum.
Alius: Heri totus ei non sufficiebat mundus, hodie quatuor solae sufficiunt ei ulnae; heri populo imperavit, hodie populus imperat illi.
Alius: Heri multos, populos potuit a morte liberare, hodie nec eius jacula potuit devitare.
Alius: Heri ducebat exercitus, hodie ducitur ab illis et datur sepulturae.
Alius: Heri terram premebat, hodie eadem premitur ipse.
Alius: Heri eum gentes timebant, hodie eum vilem deputant.
Alius: Heri habuit amicos et inimicos, hodie habet omnes aequales.
Sed de viginti-duobus philosophis circumstantibus quid quisque de potentissimo rege dixerit, memoriae longum est reducere.
Elk dezer spreuken bestaat uit twee deelen, die door heri en hodie (gysteren en huden) een scherpe tegenstelling vormen en kort en krachtig de vergankelijkheid van al het ondermaansche prediken. Laat men dus een dezer deelen weg dan vervalt
| |
| |
de tegenstelling en verliest de les hare kracht. Kinzel (Zwei Recens. s. 32) zegt, dat de latere edities der Historia als eerste spreuk meedeelen:
Alexander ex auro fecit thesaurum, waaraan dus de 2de helft ontbreekt.
In de uitgave (nagebootste (?) Utrechtsche van 1473), die wij gebruikt hebben en die het eigendom van de Koninkl. Bib. in den Haag is, komt deze eerste spreuk ook zoo geschonden voor. Maar vooraan in dezen incunabel komt een vrij slordig bewerkte teekening voor: eene afbeelding van de sepultura regis Alexandri, omringd door plurimi philosophi, waarop we ook hunne spreuken aantreffen en hier worden de woorden: Alexander ex auro fecit thesaurum, aangevuld door de tegenstelling: nunc aurum ex eo. |
|