Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch
(1898)–S.S. Hoogstra– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |||||||
Inleiding.1. Oorsprong en verbreiding der Alexander-Sage.Er is in de ongewijde litteratuur nauwelijks een tweede voorbeeld aan te wijzen van een persoon, wiens leven en lotgevallen zoozeer 't gemeengoed van alle beschaafde volken, door vele eeuwen heen, geworden zijn als die van Alexander den Grooten. Reeds tijdens zijn kortstondig en heldhaftig leven stelden zich tal van schrijvers ten taak zijne daden te boekstaven en zijn roem te verkondigen, en dit getal vermeerderde, naarmate 't beeld van den jongen held meer in 't verleden terugweek en zijn onzekerder silhouette der verbeelding vrijer spel liet. Met het oog op deze vele biografen roept Cicero verwonderd uit, pro Archia § 10: ‘Quam multos scriptores rerum suarum magnus ille Alexander secum habuisse dicitur?’ En ruim 100 jaren later beweert een van de meeste bekende beschrijvers zijns levens: ‘Er is niemand, wiens daden door meer schrijvers te boek gesteld zijn, of door schrijvers, die meer van elkander verschillen.’Ga naar voetnoot1) Waar zooveel auteurs zich beijverden zijn lof te verkondigen, moesten zijn daden en de bijzonderheden zijns levens wel algemeen bekend worden. Bovengenoemde biograaf durft dan ook verder verzekeren: ‘Er is, naar ik meen, geen volk, geen stad, ja zelfs geen persoon, die niet van Alexander heeft hooren spreken. Ook schijnt 't mij toe, dat deze man, die zijn weerga niet heeft, niet heeft | |||||||
[pagina II]
| |||||||
kunnen bestaan zonder een bepaald bestel der goddelijke Voorzienigheid.’Ga naar voetnoot1) Wat Arrianus schreef met het oog op zijn tijd, geldt in zekeren zin ook nog van den onze. Maar nu niet van den historischen Alexander, dien Arrianus en zijn tijdgenoot Plutarchus ons geschetst hebben met meerdere of mindere getrouwheid. De Macedonische held is 't onderwerp geworden der sage; zijn leven is 't stramien geworden, waarop een nog veel grooter getal van dichter en schrijvers, de vreemdste verhalen, de grootste wonderen, en de zonderlingste avonturen in bonte kleuren geborduurd hebben. Van Zweden tot Ethiopië, van Ierland en Spanje tot in 't hartje van Azië behoort Alexander tot alle nationaliteiten, ja, Col. Yule verzekert: ‘The legendary history of Alexander.... spread eventually even to the Indian Archipelago and found utterance in Malay and Siamese’Ga naar voetnoot2). Zijne nationaliteit veranderde met het volk, dat hem onder zijne helden opnam: bij de Perzen wordt hij een prins van Perzischen bloede, de zoon van Darab, die gehuwd was met Nahid, de dochter van Feilefus (= Philippus). ‘Wegen üblen Athems wurde sie aber wieder heimgeschickt und gebar in der Heimat den Skander (= Alexander);’Ga naar voetnoot3) of, wanneer de haat tegen den vreemden veroveraar te sterk is om onderdrukt te worden en verkropte spijt zich eindelijk vrijmaakt, vertelt ‘an honest Parsi of Surat, a zealous fire-worshipper,.... in language by no means figurative or equivocal’, dat hij een zone Satans is.Ga naar voetnoot4) Den Arabieren is hij een Muselman, afstammend van den patriarch Isaäc en die in zijn brief aan Koning Porus schrijft: ‘Mein Gott ist der Gott, welcher mich mit Hülfe unterstützt, mit Eroberung gekräftigt und mit Sieg über seine Feinde erhoben hat, der mir die Länder verliehen und mich als Rache gegen die Ungläubigen und Leugner gesandt hat.’Ga naar voetnoot5) In Egypte | |||||||
[pagina III]
| |||||||
waar de wieg en bakermat staan der meest verbreide Alexandersage, geldt hij als de zoon van den door de Perzen verdreven toovenaar-Koning, Nectanebus II, die in de gedaante van den god Ammon de Macedonische vorstin, Olympias, om den tuin leidt en bij haar een zoon verwekt, die haar 'wreker' worden zal. Flavius JosephusGa naar voetnoot1) laat hem naar Jeruzalem komen en den eenig waren God aanbidden, terwijl in de Syrische en vooral in de Ethiopische bewerkingen der sage de Grieksche veroveraar als monotheïst en vereerder der DrieëenheidGa naar voetnoot2) optreedt, die tot volken en vorsten proclamaties richt, vol van christelijke gedachten en bijbelsche uitdrukkingen. Wie zou b.v. den leerling van Aristoteles herkennen in deze woorden, waarmede Alexander zijn brief aan zijn officieren begint: ‘Komt en laat ons erkennen, dat de Heer, mijn God, de Schepper van mij en van U, dien ik in vervlogen tijden niet kende (want duivelen hadden mijne oogen verblind, zoodat ik het licht niet zien kon) God, onze Schepper en onze God is; en indien ge Hem niet kent, dan betaamt het u Hem te leeren kennen en Hem te dienen, hetzij gewillig, hetzij tegen wil en dank, want Hij heeft u in mijne handen gegeven en Hij heeft mij tot Koning over u gesteld.’Ga naar voetnoot3) En wanneer Latijnsche bewerkingen de Oostersche sage toegankelijk hebben gemaakt voor de Westersche menestrelen der Middel-eeuwen, dan treedt de Grieksche held op als een volmaakt ridder, die op Middeleeuwsche wijze oorlog voert en met Middeleeuwsche ridderdeugden is toegerust. En waaraan heeft Alexander deze overgroote bekendheid te danken? Aan zijn bijzonder karakter en de wijze van optreden, naar wij meenen. Dat de Oostersche verbeelding getroffen werd door de buitengewone verschijning van zulk een jong en onweerstaanbaar held, die alles aan zich onderwierp, wat hij op zijn zegevierenden tocht ontmoette, is niet te verwonderen. Zijne persoonlijke dapperheid, die levensgevaar verachtte, de ont- | |||||||
[pagina IV]
| |||||||
beringen die hij doorstond als soldaat, zijn onuitputtelijke energie, zijn militaire bekwaamheid, zijn slimheid, zijn grootmoedigheid jegens verwonnenen, zijn ongehoorde tochten, zijn ongeëvenaarde veroveringen en zijn tragisch einde moesten een onuitwischbaren indruk maken op de levendige verbeelding der Oosterlingen. Ook zijn wijze van optreden moest hem de welwillendheid verzekeren van de door hem overwonnen volken. Hij was grootmoedig jegens de verwonnenen, mannen zoowel als vrouwen - een zeer zeldzaam iets in de geschiedenis in 't Oosten, vooral in de oudheid. Wanneer de Egyptenaren een parallel trokken tusschen den Macedonischen veroveraar, die aan de monden van den Nijl eene groote stad stichtte en hun God Ammon eer bewees, en den Perzischen wreedaard Cambyses, die steden tot puin verbrandde, mannen op wreede wijze ter dood bracht, vrouwen in slavernij verkocht, door wien zelfs de eerwaardige heiligdommen van Thebe en Memphis niet gespaard werden, dan moesten ze Alexander wel als hun weldoener beschouwen. Nog versch lag in hun geheugen de wijze, waarop Ochus Artaxerxes III in hun land had huisgehouden een twintigtal jaren voor Alexander's komst. ‘Er liesz das Land, das sechzig Jahre dem Reich entsremdet gewesen war, seinen Zorn fühlen. Die Zeiten des Kambyses erneuten sich. Es folgten Hinrichtungen in Menge, Plünderungen ärgster Art; mit eigener Hand durchbohrte der Groszkönig den heiligen Stier Apis, befahi die Tempel ihres Schmuckes, ihres Goldes, selbst ihrer heiligen Bücher zu berauben. “Der Dolch” hiesz er fortan im Munde des volkes.’Ga naar voetnoot1) Zijne welwillendheid jegens de Joden, zijn eerbied voor hun heiligdom te Jeruzalem en hun godsdienst maakte niet minder indruk. Zijne grootmoedigheid jegens de Perzische princessen, zijne gevangenen, wekte de bewondering van vriend en vijand op. Is het wonder, dat een jong en zegevierend held, die zoo goedertieren was jegens zwakkeren, zoo grootmoedig jegens overwonnenen, die zooveel eerbied toonde voor inheemsche | |||||||
[pagina V]
| |||||||
instellingen en gebruiken, meer als vriend dan als vijand werd beschouwd? De Alexander, zooals wij dien kennen uit de vele verhalen, die den historischen Koning van Macedonië op den achtergrond gedrongen hebben, is een beeld der Oostersche fantasie, op wier rekening de vele ongelooflijke tochten, bovenmenschelijke ondernemingen en wonderen gesteld moeten worden, die de historische kern tot onkenbaar wordens toe omgeven. Deze fabelachtige mededeelingen, waaraan eeuwen later voortgewerkt hebben, dateeren zeker uit den tijd, waarop de Grieksche soldaten van Alexander's leger uit onbekende streken naar eigen haard teruggekeerd, hunne landgenooten in opgesmukte soldatentaal verhalen opdischten van wat ze gezien hadden of meenden gezien te hebben. De ongelooflijke verhalen uit de wonderlanden van 't geheimzinnige en daardoor juist aantrekkelijke Oosten, die de voortdurende aanraking met de Perzen en de heldhaftige terugtocht der tienduizend in Griekenland in omloop hadden gebracht, werden vermeerderd, vervormd en geconcentreerd om den zegevierenden Griek, wiens roemrijke overwinningen op den aartsvijand van Hellas zulk een gevoelige en patriotische snaar deed trillen in de gemoederen zijner landgenooten. Toen al deze verhalen, om een historische kern gegroepeerd, te boek gesteld werden, kreeg de sage een vasten vorm; in bijzaken, in onderdeelen werd ze nog voortdurend gewijzigd naar tijd, plaats en omstandigheden, in hoofdzaak evenwel bleef ze dezelfde, zooals ze ons wordt medegedeeld door den zoogenaamden Pseudo-Callisthenes. Dezen vasten vorm verkreeg de sage 't eerst in Egypte en waarschijnlijk te Alexandrië,Ga naar voetnoot1) waar de Ptolomeën Grieksche kunst, wetenschap en beschaving tot eene bewonderenswaardige hoogte wisten op te voeren. Waarschijnlijk niet lang na Alexander's dood heeft een vriend of gunsteling der heerschende dynastie, op aansporing van Ptolomeüs, den Egyptischen oorsprong van Alexander verzonnen om de Egyptenaren te doen vergeten, dat ze een vreemd juk droegen. Hij behoefde daartoe der waarheid geen te groot geweld aan te doen. De stichting van Alexandrië, de vereering | |||||||
[pagina VI]
| |||||||
van Jupiter Ammon door Alexander, voor wiens zoon hij zichzelf uitgaf, en zijn prachtige tombe in dit land, waar de politieke berekening van Ptolomeüs hem had weten te doen begraven, moesten wel 't vermoeden wekken, dat Alexander Egypte bijzonder genegen was. De auteur der Pseudo-Callisthenes-sage gaf een zeer aannemelijke verklaring van deze voorliefde door den Macedonischen veroveraar voor te stellen als een afstammeling van den laatsten inheemschen vorst, Nectanebus II. Ook moest de eigenliefde en 't patriotisme der Egyptenaren zich gestreeld gevoelen, dat de vernietiging der gehate Perzische heerschappij, die een einde gemaakt had aan hun eigen onafhankelijkheid, volvoerd werd door een nakomeling van den vorst, die zijn land had moeten verlaten bij de nadering van Ochus Artaxerxes III. Dat de geschiedenis hier verkracht werd en de goede naam der Macedonische vorstin een gevoeligen knak kreeg, waren middelen, die door 't doel schenen geheiligd te worden. De jongste studiën van BudgeGa naar voetnoot1) hebben door interne bewijzen de aannemelijkheid van dezen Alexandrijnschen oorsprong der sage nog meer bevestigd en versterkt. De oudste tekst, dien we van deze sage bezitten, is in 't Grieksch geschreven en behoort tot de 3e eeuw na ChristusGa naar voetnoot2) Omdat in sommige hss. de naam: ϰαλλισθένης ἱστοριογράΦος gevonden wordt, - die 't werk evenwel onmogelijk geschreven kan hebben, daar hij door Alexander op wreede wijze ter dood gebracht werd in 't jaar 328 v. Chr. - gaat 't verhaal meestal door onder den naam: Pseudo-Callisthenes, die 't eerst schijnt gebezigd te zijn door J. CausabonusGa naar voetnoot3). Van dezen tekst bestaan ongeveer een twintigtal handschriftenGa naar voetnoot4), die naar drie, welke zich in de Bibl. Nation. te Parijs bevinden, verdeeld worden in 3 redacties. Red. A' geeft den oudsten bekenden tekst, die, hoewel nog al veranderd en bedorven, toch beter dan de andere hss. den | |||||||
[pagina VII]
| |||||||
oorspronkelijken vorm der Egyptische sage weergeeft. In B' is de lokale kleur meer uitgewischt; sommige verhalen hebben eene verandering ondergaan, ten einde eene toenadering tusschen legende en geschiedenis te verkrijgen. Tot deze redactie behooren de meeste hss. ‘Elle peut ainsi être considérée comme la vulgate du Pseudo-Callisthène’Ga naar voetnoot1). C' is van nog jongeren datum, sterk geïnterpoleerd, en gewijzigd meestal zonder smaak; de historische feiten zijn bijna geheel begraven onder de legendarische verhalen. Geen dezer hss., waar van 't oudste A (no. 1711 van de Bibl. Nation.) tot de elfde eeuw behoort, bewaart zuiver dezen oudsten vorm. Verscheidene vrij oude bewerkingen zijn gemaakt naar een oorspronkelijker tekst dan die bewaard is in A. Een Latijnsche vertaling van Julius Valerius, van wien niets anders dan de naam bekend is, wordt door Zacher vóór 340 na Chr. geplaatstGa naar voetnoot2). Van nog grooter belang voor de tekst-kritiek der Alexandersage is de Armenische bewerking - waarvan eene vertaling zich nog altijd laat wachten, - die den oudsten vormGa naar voetnoot3) dezer sage vertegenwoordigt en in de 5e eeuw opgesteld werd door Mozes van ChoreneGa naar voetnoot4). Ook de Syrische bewerking - waarvan Budge in 1889 eene Engelsche vertaling 't licht deed zien, - is belangrijk. Prof. NöldekeGa naar voetnoot5) meent, dat ze vervaardigd werd in de 7e of 8e eeuw naar eene Perzische bewerking van den Griekschen Pseudo-Callisthenes. Deze drie bewerkingen nu, die onderling nog afwijkingen vertoonen, staan dichter bij elkander dan bij een der Grieksche teksten, die tot ons zijn gekomen en naderen onder de Grieksche lezingen 't meest die van het hs. A. Door vergelijking van deze bewerkingen onderling en met den oudsten Griekschen tekst kan men zich een vrij getrouw beeld vormen van de gedaante van den Alexander-roman tegen de 3e eeuw. | |||||||
[pagina VIII]
| |||||||
Zulk eene vergelijking doet zien, dat de oudste teksten eene beknoptere lezing geven en niet zoo sterk geïnterpoleerd zijn als de jongere bewerkingen. Onder deze inlasschingen is een drietal zeer bekende. Alle drie zijn ze van Oosterschen oorsprong; twee er van zijn als afzonderlijke werkjes bijna even populair geworden als de Alexander-sage zelve, waarbij ze later werden ingelijfd. Het eene is de briefwisseling tusschen Alexander en Dindimus (Dandamus), den koning der Brahmanen. Zelfs in de oudste teksten treffen we Alexander's ontmoeting met de Brahmanen aan; den naam Dindimus echter vinden we noch bij Valerius, noch in de Syrische vertalingGa naar voetnoot1) en van eene briefwisseling is geen sprake. De geheele correspondentie, in de latere bewerkingen uit 5 brieven bestaande, wordt op en top middeneeuws gekleurd en dan eene vergelijking tusschen een werkend (Alexander's) en een schouwend (Dindimus') levenGa naar voetnoot2). De twee andere inlasschingen zijn van Joodschen oorsprong; de eene is Alexander's tocht naar 't Paradijs, een verhaal, waarvan de Latijnsche redactie dagteekent uit de 1e helft der 12e eeuw,Ga naar voetnoot3) en waarschijnlijk teruggaat op een dergelijk verhaal in den Talmud. De tweede invoeging van bepaald Joodschen oorsprong is Alexander's bezoek aan Jeruzalem. In geen der oudere redacties komt dit verhaal voor en van de jongere alleen in C'Ga naar voetnoot4), de sterkst gewijzigde lezing. Een bewijs te meer voor den Joodschen oorsprong van dit verhaal is 't feit, dat het in de oudheid | |||||||
[pagina IX]
| |||||||
alleen bij Josephus schijnt voor te komenGa naar voetnoot1). De lezing in C verschilt evenwel te veel van Josephus' verhaal om aan eene direkte ontleening te doen denkenGa naar voetnoot2). Een gelijk geval als met de briefwisseling tusschen Alexander en Dindimus heeft plaats gehad met een brief van Alexander aan zijn leermeester Aristoteles. Deze brief, die in Jul. Valerius (III, c. 17) nog vrij lang is, is in de jongere redacties (L.B.C.) opgelost is in 't verhaalGa naar voetnoot3). Hij schijnt later van den Pseudo-Callisthenes te zijn losgemaakt, heeft belangrijke uitbreidingen en wijzigingen ondergaan, zoo belangrijk zelfs, dat hij een werk schijnt te zijn, dat met de Alexander-sage slechts in ver verband staat en wordt na de 9e eeuw herhaaldelijk in hss. aangetroffen onder den titel: ‘Epistola Alexandri Magni Macedonis ad Aristotelem, magistrum suum de itinere et de situ Indiae.’ Overbekend in de Middel-eeuwen, ook door de populariteit van 't Epitome, waarmee hij dikwijls verbonden voorkomtGa naar voetnoot4), is deze brief in zijn verjongden vorm een geliefkoosd bestanddeel geworden van de Westersche bewerkingen der Alexandersage. De populariteit, die deze drie werkjes in de Middel-eeuwen hebben genoten en hun invloed op de Westersche Alexanderverhalen vereischten eene afzonderlijke vermelding. Eene bespreking van de bewerkingen der sage in 't Perzisch, 't Arabisch, 't Ethiopisch (vertaling van Budge 1896) en 't Hebreeuwsch ligt niet op onzen weg. We verwijzen naar de bibliografie, vooral naar 't voortreffelijke werk van Prof. Nöldeke. - Zooals met de meeste Oostersche verhalen 't geval was, werd de Alexandersage in 't Westen bekend door Latijnsche overzettingen. De eerste was die van Jul. Valerius, waarvan we reeds gewag gemaakt hebben. Een kort fragment en drie hss., waarvan 't oudste tot de 7e of 't begin der 8e eeuw behoortGa naar voetnoot5), zijn bewaard gebleven. | |||||||
[pagina X]
| |||||||
Dit gering getal hss. van eene sage, die door hare wondervolle verhalen zoozeer in den geest moest vallen van de lichtgeloovige gemoederen der Middeleeuwen, zou licht het vermoeden kunnen wekken, dat deze bewerking van Valerius niet bijzonder in den smaak viel en van onbeduidenden invloed op de verbreiding der Alexander-sage in 't Westen is geweest. Doch dit is slechts ten deele waar. Ten tijde van Karel den GrootenGa naar voetnoot1) werd van deze Latijnsche vertaling een uittreksel gemaakt, algemeen bekend onder den naam ‘Epitome’, waarvan Zacher in 1867 eene uitgave bezorgde. De vele afschriften, die er van dit werkje bestaan - P. Meyer meent, dat er wel honderd zijn, Avant-propos, XVI - bewijzen zijn populariteit, waartoe niet weinig de vele uittreksels, die Vincentius van Beauvais in zijn Speculum Historiale er uit overnam, bijgedragen zullen hebben. P. MeyerGa naar voetnoot2) heeft ons nader bekend gemaakt met een hs. van dit Epitome te Oxford (No. 82 van de Coll. Corpus Christi), dat zeer belangrijk is, omdat het een overgang vormt tusschen den volledigen Valerius en de meest bekende lezing van 't Epitome. Deze geleerde zegt hiervan II. p. 21: ‘On pourrait donc à priori conjecturer, que ce ms. forme à lui seul une famille à part plus rapprochée que les autres mss. du type original, le Valerius complet. Cette conjecture trouve, je crois, sa confirmation dans l'examen du texte. On y lit de temps en temps des phrases qui appartiennent originairement au Valerius complet et qui ont disparu des autres mss. de l'épitome. Ainsi le texte de Corpus formerait en quelque sorte la transition entre Valerius et l'épitome, restant toutefois en général plus près du second que du premier.’ Op den invloed, dien 't Epitome op de Westersche bewerkingen geoefend heeft, komen we terug, nadat we eerst nog eene andere Latijnsche overzetting ter sprake hebben gebracht, die in de 10e eeuw in Italië ontstond en wier populariteit begint met de 13e eeuwGa naar voetnoot3). Dit werk, dat 't eerst in ons land gedrukt is (1473) - een | |||||||
[pagina XI]
| |||||||
exemplaar bevindt zich op de Koninkl. Bibl. in den HaagGa naar voetnoot1) waarvan de volledige titel luidt: ‘Historia Alexandri Magni, regis Macedoniae, de praeliis,’ is algemeen bekend onder den verkorten titel: Historia de praeliis. In enkele hss. o.a. die te Bamberg en te MünchenGa naar voetnoot2) wordt het werk ingeleid door een proloog, waarin ons wordt medegedeeld, dat Johannes en Marinus, hertogen van Campanië (941-965) een zekeren ‘Leo archypresbyter’ als ambassadeur naar Constantinopel zonden, waar hij onder andere boeken een ‘Historiam continentem certamina vel victorias Alexandri Magni, regis Macedoniae,’ vond en overschreef. Op aansporing van Hertog Johannes zette Leo later dit werk in 't Latijn over. De Grieksche tekst der sage, dien Leo bewerkt heeft, sluit zich wel bij de oudere, Alexandrijnsche lezingen aan, maar heeft ook reeds vele wijzigingen ondergaan; tevens vindt men hierin reeds bestanddeelen, die in de jongere redacties worden aangetroffenGa naar voetnoot3). Daarenboven vertaalt Leo zijn origineel zeer vrij en in een Latijn, dat den Ciceroniaanschgevormden classicus de haren te berge doet rijzen. Dat Leo echter een werk leverde, dat èn om zijn inhoud èn om zijn populairen vorm in den smaak der Middeleeuwen viel, bewijst het groot aantal handschriften, die voor den dag gehaald worden, naarmate 't onderzoek omvangrijker en nauwkeuriger wordt. Toen Zacher in 1867 zijn Pseudo-Call. uitgaf, was 't aantal bekende hss. nog zeer gering; in 1884 kon KinzelGa naar voetnoot4) van 14 gewag maken; in 't volgende jaar vermeldde Landgraf er reeds 19 in zijn: ‘Die Vita Alexandri Magni, waarvan er evenwel één, No. 13 geschrapt moet wordenGa naar voetnoot5). In 1886 toen P. Meyer zijn voortreffelijk werk over de Alexander-sage in de Fransche litteratuur uitgaf, waren er reeds 63 hss. voor den dag gekomen. Tot in 't laatst der Middeleeuwen bleef 't werk zijne populariteit handhaven, wat ook blijkt uit het aanzienlijk aantal drukken, waaronder die | |||||||
[pagina XII]
| |||||||
van Utrecht, de oudste, en van Straatsburg van de jaren 1486, 1489 en 1494 de meest bekende zijn. De tekst van de Historia heeft hetzelfde lot ondervonden als zijn prototype, de Grieksche Pseudo-Callisthenes, wat te verwachten was een prozawerk, dat zooveel gemakkelijker aan wijziging was blootgesteld dan een gedicht en zoo dikwijls gecopiëerd werd. Verschillende invloeden hebben hier verandering in de volgorde, daar weglatingen, elders belangrijke interpolaties te weeg gebracht. Voor zoover men de hss. nauwkeurig onderzocht heeft, vallen ze onder drie redacties:Ga naar voetnoot1)
Reeds in de 11e eeuw begint Leo's werk zijn invloed te doen gelden; Josippon of Gorionides, een Fransche of Italiaansche Jood, maakt er gebruik van in zijn Hebreeuwsch werk over de geschiedenis der JodenGa naar voetnoot3) en Israël LéviGa naar voetnoot4) meent, dat de Latijnsche Historia reeds in 1061 in 't Arabisch moet vertaald zijn, omdat de Hebreeuwsche bewerking der Historia van Samuel ibn Tibbon (± 1200) duidelijk een Arabisch prototype verraadt. Het duurde niet lang of de Historia de praeliis vond ook aan deze zijde der Alpen eene welwillende ontvangst. In Duitschland vinden we ze reeds in 't begin der 12e eeuw als excerptum opgenomen in 't Chronicon van Ekkehard van Aura, gestorven in 1129 te BambergGa naar voetnoot5). Toch schijnt het | |||||||
[pagina XIII]
| |||||||
werk eerst in de 13e eeuw in 't Westen meer populair te worden; ten minste de tot nog toe bekende hss. in Frankrijk klimmen niet hooger opGa naar voetnoot1). Hoewel de Historia de praeliis een geliefkoosd en veel gelezen werk was in 't Westen in de latere Middeleeuwen en niet zonder invloed is gebleven op die Alexander-romans, die in 't laatst van de 13e en in de 14e eeuw zijn ontstaan, is deze invloed toch zeer overschat. Wat Zacher in 1867 nog met een gerust geweten schrijven kon: ‘Diese neue freie Bearbeitung des Archipresbyters Leo..... ist die Mutter der meisten abendländischen Bearbeitungen der Alexandersage geworden’Ga naar voetnoot2) hebben de onderzoekingen der laatste jaren niet bevestigd. Vervangt men Leo's werk door 't Epitome dan staat men dichter bij de waarheid. Inderdaad, de oudste en meest bekende Alexander-verhalen in Frankrijk, Engeland, Duitschland en ons Vaderland vertoonen weinig of geen sporen van Leo's werk. Wat Frankrijk betreft, dat van alle Westersche landen de meeste Alexander-verhalen heeft voortgebracht - er zijn er een kleine twintig - verklaart P. MeyerGa naar voetnoot3): ‘Je me contente d'ajouter.... que, contrairement à l'opinion générale, l'Historia de praeliis n'a été mise à profit par aucun des poètes qui ont traîté en français de l'histoire d'Alexandre, et que c'est seulement au XIIIe siècle, et probablement vers la fin de ce siècle, qu'elle a été introduite dans notre littérature par une simple traduction en prose.’ De invloed van 't Epitome daarentegen komt duidelijk uit in 't fragment van Alberic de Besançon, in ‘la rédaction décasyllabique’, en in ‘Le roman en Alexandrins’ van Lambert Le Tort en Alexandre de ParisGa naar voetnoot4). Pfaffe Lamprecht's gedicht is eene vertaling van 't Fransche werk van Alberic, zooals de auteur zelf zegt, vs. 13 (ed. Weismann): ‘Elberich von Bisenzûn
der brâhte uns diz liet zû:
| |||||||
[pagina XIV]
| |||||||
der hêtiz in walischen getichtit;
in hân is uns in dûtischen berichtit:’ -
En zoodra deze bron hem in den steek laat, nl. na de episode van Nicolaas (vs. 482), waar Lysias op de bruiloft van Filippus en Cleopatra den thuiskomenden Alexander smadelijke scheldwoorden naar 't hoofd werpt, vertaalt Lamprecht uit 't Epitome, wat onbetwistbaar blijkt uit den ‘gûldinen naph’, dien Alexander den spotter ‘vor di zande’ sloeg; alle redacties der Historia spreken hier van een ‘baculo’ in plaats van een ‘poculo’Ga naar voetnoot1). 't Oudste en meest bekende Alexander-gedicht in 't Engelsch: ‘Kyng Alisaunder’, een gedicht, dat op en top den geest der Middeleeuwen weerspiegelt, naar Middeleeuwschen trant hier en daar tot nuttige leering een moralisatie invlecht - b.v. cap. II. vs. 139 vlg. over de praalzucht der vrouw, cap. XV. vs. 4012 vlg. over de hebzucht, maar ook reeds rijk is aan treffende natuurtafereelen, waarvan de beschrijving als een zilveren stroom zich door de Engelsche litteratuur slingert en haar steeds een benijdenswaardige frischheid en de bekoorlijkheid meedeelt, de Kyng Alisaunder, is voor 't grootste gedeelte getrokken uit den ‘Roman de toute chevalerie’ van Thomas of Eustatius van KentGa naar voetnoot2), die niet 't minst ontleend heeft aan 't Epitome. 't Schotsche Alexander-lied: The Romance of Alexander, containing the Forray of Gadderis behoort tot de latere vervolgen der Alexander-romans en kan hier dus buiten bespreking blijven. In het Mnl. is de oudste bewerking der Alexandersage, die van Maerlant, hoofdzakelijk ontleend aan den Latijnschen Alexandreis van Gautier de Châtillon, die uit Q. Curtius geput heeft; dit in de Middeleeuwen zoo populaire werk van Gautier dat op scholen gelezen werd ‘pour affailblir le renom et l'autorité des chansons de gestes débitées sur le même sujet dans le monde’Ga naar voetnoot3) is ook de hoofdbron van Ulrich von Eschenbach's Alexander en heeft dus met de Historia niets te maken. Van onze | |||||||
[pagina XV]
| |||||||
twee teksten die hierachter volgen, gaat de tweede indirekt op 't Epitome terug; de eerste dankt bijna evenveel aan 't uittreksel uit Valerius als aan Leo's werk. Ons fragment van den roman van CassamusGa naar voetnoot1) behoort weer tot de latere vervolgen en is eene bewerking naar de ‘Voeux du Paon’ van Jacques de Longuyon. Zoo zien we dus, dat de mededeeling van Zacher, van den jare 1867, die we nog herhaaldelijk overgenomen of vertaaldGa naar voetnoot2) vinden, door de jongste onderzoekingen niet bevestigd wordt. Tot in 't midden van de 13e eeuw handhaaft 't Epitome zijn groote populariteit en wordt de vruchtbare moeder van tal van Westersche Alexander-romans; daarna wordt 't eenigszins verdrongen door 't werk van Leo, dat op de latere Alexander-verhalen zijn invloed doet gevoelen. Deze latere verhalen, - tegen het midden der 14e eeuw schijnt de bron opgedroogd - die wedijveren in 't mededeelen van allerlei dwaze en wonderlijke geschiedenissen, wijzen reeds op 't verval der Epische kunst; ze vallen meest alle tusschen 't midden der 13e en 14e eeuw en trachten door uitgebreidheid van stof 't gemis aan kunstzin en kunstvaardigheid te vergoeden. De rijmkronieken, die in de 14e eeuw meer en meer in zwang komen, waarin ware poëzie bedolven wordt onder de didaktische strekking, verdringen ze geheel en al. Ondertusschen doet de boekdrukkunst haar intrede in Europa; de in macht en aanzien toenemende poorters kunnen nu zich zelf boeken aanschaffen, zelf lezen wat eenmaal - een paar eeuwen te voren - aan adellijke ooren voorgezongen of voorgelezen werd. De ridder-romans worden in proza-verhalen omgezet en dringen als ‘volksboeken’ in de 16e eeuw en volgende eeuwen tot de lagere standen der maatschappij door. Zoo ging 't ook met den Alexander-roman bij ons, wiens populariteit evenwel met het einde der 15e eeuw schijnt op te houden. We kunnen de verschillende vertalingen en bewerkingen van den Alexander-roman niet nagaan; ze opsommen zou luttel nut opleveren en weinig anders dan eene herhaling van onze | |||||||
[pagina XVI]
| |||||||
bibliografie worden, die den belangstellende den weg wijst tot de nieuwste en uitvoerigste werken over de Alexander-sage. Een paar opmerkingen nog. Men zou kunnen meenen, dat het meer of minder historische van de werken over Alexander's leven bepaald werd door de mededeelingen aangaande zijn geboorte: dat die werken, welke hem den zoon van Nectanebus noemen, tot 't gebied der sage behooren en de andere, die hem erkennen als den zoon van Filippus meer van historischen aard zijn. 't Spreekt wel van zelf, dat in zuiver historische werken van den verdreven koning van Egypte als vader van Alexander geen sprake kan zijn. Toch verschijnt Nectanebus niet in alle werken, die direkt of indirekt uit de Alexandrijnsche bron geput zijn. Dat Firdausi in zijn Schah-Name Alexander tot den zoon van Darab, een Perzisch heerscher, maakt, hebben we reeds medegedeeld. Ook in de Arabische bewerking van Mubair (+ 1053/4), waarvan Bruno MeissnerGa naar voetnoot1) zegt: ‘Die Hauptquelle für Mubair war also jedenfalls eine durch theologische Zusätze erweiterte Bearbeitung des Pseudo-Callisthenes in einer der Syrischen sehr nahe verwandten Recension’, wordt hij ‘der Sohn eines Königs Namens Philippus, und dieser ein Sohn des Amijntas’ genoemd. De oudste bewerking in eene West-Europeesche taal, die van Alberic van Besançon of Briançon, waarvan slechts een fragment van 105 regels over isGa naar voetnoot2) wil ook niets van Alexander's Egyptische afkomst weten. De dichter zegt (strophe IV volgens de vertaling van P. Meyer):‘Certains conteurs disent, que ce roi fut fils d'enchanteur: ils mentent les félons losengiers. - A tort vous en croirez aucun d'eux, car au contraire il fut de race d'empereur et fils du roi des Macedoniens’. Natuurlijk volgen de auteurs van ‘la rédaction décasyllabique’, van ‘le roman en Alexandrins’ en de Duitscher, Pfaffe Lamprecht, wier bewerkingen op Alberic als bron teruggaan, in hetzelfde zog. | |||||||
[pagina XVII]
| |||||||
Ook Aimé de Varennes zegt in zijn ‘Roman de Florimont’ van dezen oorsprong van Alexander: ‘Mais cil se ment qui le disoit.
Grant mençoigne dist qui le dit,
Quar Alexandres puis l'ocist.
Mout dist-on de mal par le mont’Ga naar voetnoot1).
Onze Maerlant deelt in zijn Alexander I vs. 107 vlg. ook 't legendarisch verhaal van Nectanebus' vaderschap mede, maar voegt er aan 't slot aan toe, vs. 329: ‘Nochtan bewanic mi al das
Dat Philip zijn vader was.’
en geeft als grond hiervan in de volgende verzen aan: vs. 331.[regelnummer]
‘Want men in Machabeus vint,
Dat hi was conincs Philippus kint;
Solinus seghet ende ander clerke,
Ooc leestment in die heilige kerke.’
Eveneens haalt Lamprecht, vs. 12 't boek der Maccabeën als bewijs aan, dat Alexander de zoon van Philippus was. Van deze beide auteurs weten we dus, waarom zij geen geloof slaan aan de Nectanebus-episode der Alexander-sage. De Duitscher blijft zich zelf meer gelijk dan Maerlant die, hoewel hij er niet aan geloofde, toch 't verhaal van Nectanebus' vaderschap meedeelde, ofschoon hij er geen aanleiding toe vond bij Gautier de ChâtillonGa naar voetnoot2). En wat de Fransche auteurs betreft P. MeijerGa naar voetnoot3) meent, dat Alberic en zijne navolgers hun held aangenaam trachtten te maken bij hunne Middeleeuwsche tijdgenooten door uit zijne geschiedenis die punten te verwijderen, waarvan ze geen welkome ontvangst durfden verwachten: een Egyptisch koning bedreven in de tooverkunst en een held, die een bastaard was. Het komt mij voor, dat deze verklaring tamelijk zwak is. Immers de Britsche romans, die ongeveer te gelijkertijd populair worden als de bewerkingen der Alexander-sage in de volkstalen van 't Westen, wemelen van helden, die bastaards zijn; toovervoorwerpen | |||||||
[pagina XVIII]
| |||||||
zijn hierin ook niet schaarsch en de tooverkunsten van Malagijs en Merlin - twee zeer bekende namen in de Middeleeuwen - winnen 't in bontheid van die van Nectanebus. Wij voor ons zouden liever - en we gelooven met meer recht - aannemen, dat ook bij Alberic, die zijn gedicht opent met 't Salomonische: ‘Est vanitatum vanitas et universa vanitas’Ga naar voetnoot1) het gezag der scriptura sacra zwaar gewogen en den doorslag gegeven heeft. Dat dit niet de eenige wijziging is, die de held der sage zich in den loop der tijden heeft moeten laten welgevallen, hebben we reeds gezien. Juist deze kneedbaarheid van Alexander's beeld heeft bijgedragen tot zijne populariteit onder verschillende volken. De wispelturigheid der menschen duldt geen langdurige bewondering van één persoon, tenzij deze zich afwisselend van een nieuwen kant kan laten zien en der bewondering nieuw voedsel geven. In 't Oosten is Alexander een Oosterling, onder wiens bewonderenswaardige hoedanigheden, vooral zijn slimheid op den voorgrond treedt. In de Grieksche bewerkingen komt deze eigenschap reeds in verschillende passages uit, die we kortheidshalve slechts aanstippen met verwijzing naar de vertaling van Weismann:
‘Macbeth shall never vanquished be, until
Great Birnam wood to high Dunsinane hill
Shall come against him’
zijne vijanden verwint;
| |||||||
[pagina XIX]
| |||||||
‘O, Alexander, der du so klug bist und so viele Städte zerstört hast, kannst du keinen klugen Ausweg finden, dass meine Kinder nicht um deinetwillen einander bekämpfen?’ Zijne slimheid helpt Kandace uit de verlegenheid, waardoor hij tevens zijn eigen leven redt. In de Syrische (Budge p. 108) en de Ethiopische (Budge, p. 186, 195) bewerkingen komt deze echt Oostersche trek in Alexander's karakter in nog een paar andere passages uit. Ook Lamprecht noemt Alexander ‘listich’ i.e. schrander, slim, o.a. vs. 7, 254, 925, 6836; cf. ook vs. 4302, 4339 en 6166; Oosterling in 't Oosten wordt de Macedonische held in de Middeleeuwen onder de handen der troubadours een volmaakt Westersch ridder, in wien alle chevalereske deugden haar toppunt bereiken. Onder deze verdiensten is er geen, die meer bezongen en verheerlijkt wordt dan zijne ‘largesse’, zijne mildheidGa naar voetnoot1). Alexander wordt de nooit volprezen type van een feodaal heer; de landen, die hij vermeestert; de schatten, die aan zijn voeten worden neergelegd, bewaart hij niet voor zich zelf, maar deelt ze met kwistige hand uit aan zijne getrouwen met wier hulp hij ze gewonnen heeft. Deze mildheid van Alexander, waarvan sporen gevonden worden door de geheele Middel-eeuwen heen, treedt 't sterkst op den voorgrond in de 13e eeuw, vooral in dat gedeelte van den ‘roman en Alexandrins,’ waarin P. Meijer de hand van Alexandre de Paris meent te ontdekken. In de 14e eeuw komt ze in 't Fransch minder voor. In onzen tekst I blz. 22 vinden we een schitterend voorbeeld van deze liberaliteit, | |||||||
[pagina XX]
| |||||||
waarvan we anders in onze beide teksten daarom niet veel melding zien gemaakt, omdat noch 't Epitome, noch de Historia er bijzonder den nadruk op leggen. Toch kende men in onze letterkunde deze verdienste van Alexander. Zij komt uit in een gedicht, meegedeeld door SerrureGa naar voetnoot1) en getiteld: ‘Van miltheden’
‘Hector ende Macedo (Alexander)
Julius ende Josue
David, Machabeus also (Mone: alsoe)
Karle, Arthur nemic mede,
Ende Godefroete, die over zee
Coninc was nemicker toe,
Vrecheit was met hem gewee (l. gevee)
Maar geven dat makese vroe.’
We treffen onzen held hier aan in 't gezelschap van acht andere, welbekende personen, die in de Middeleeuwen gaarne naast elkander geplaatst worden. Zij stonden bekend als toonbeelden van dapperheid en vertegenwoordigen het heiden-, joden- en christendom. De eerste drie: Hector, Alexander, Julius Caesar zijn heidenen; de tweede trits: Jozua, David, Judas Maccabeus zijn Joden; 't derde trio: Karel, Arthur en Godfried van Bouillon zijn christenen. De samenvoeging van deze 9 helden, in de Fransche letterkunde bekend onden den naam: ‘les neuf Preux’ komt 't eerst voor in een zeer bekend vervolg op de Alexander-romans, nl. ‘les voeux du Paon’, omtreeks 1312 opgesteld door Jacques de LonguyonGa naar voetnoot2). In onze letterkunde komen ze voor als: ‘de IX besten’Ga naar voetnoot3). In het gedicht, dat Von Kausler meedeelt, vinden we omtrent onzen held een korte schets van wat de meeste Alexanderromans verhalen. Hoewel Alexander een zeer bekend persoon was in de Middeleeuwen, zijn de plaatsen in onze Middeleeuwsche litteratuur, waar van hem gewag gemaakt wordt niet | |||||||
[pagina XXI]
| |||||||
zeer talrijk, voor zooverre ze ons ten minste bekend zijn. Behalve in de ‘Heimlijkheit der Heimlijchede’Ga naar voetnoot1), waar Aristoteles hem in de regeerkunst onderwijst, wordt zijn naam herhaaldelijk door Maerlant vermeld in zijn: ‘Historye van Troyen’Ga naar voetnoot2). De plaatsen leveren niets bijzonders op en zijn voor 't meerendeel historische herinneringen. Als Maerlant van Thebe spreekt, noemt hij hem ‘Alexander, die tierant,’ vs. 28722, hem gelijkstellend met een gewoon overweldiger, die steden in puin verkeert en armen poorters zijn macht doet gevoelen. In ‘Een tafelspeelken’, dat Moltzer in zijn: Middelnederl. dram. poëzie, bl. 306 meedeelt, vinden we gewag gemaakt van Alexander's bezoek aan den Zonne- en Maneboom. Dat 't korte, maar schitterende leven van Alexander een uitstekend thema aanbood aan moraliseerende dichters ligt voor de hand. Het ‘vanitatum vanitas’, waarmee èn Alberic èn Lamprecht hunne gedichten over Alexander openen is ook de grondtoon van ‘enen edelen sproke’, die(n) Baudewijn van der Loren dichtte onder den titel: Dits Tijts verlies.Ga naar voetnoot3)
‘Ic quam ghegaan al in ene kerke,
Daar ic vele scoender saerke
Sach ligghen, rijckelijc gehouwen,
Daer onder heren ende vrouwen,
Hoghen meesters ende prelaten’ -
Onder deze ‘saerke’ noemt de dichter ook die van Alexander. - ‘Est omnia vanitas’ wil de auteur zeggen van een gedicht, dat MoneGa naar voetnoot4) meedeelt onder den titel: ‘Dit is van VI varwen ende XII outheden’, welks slot luidt: ‘Bedenct u, waer es Alexander,
Julius Cesar, menich ander,
Karle ende Constantijn,
Coninc Artur, waer mach hi sijn?’
| |||||||
[pagina XXII]
| |||||||
Van Alexander's schitterende loopbaan, van zijn roemrijke overwinningen en wondervolle tochten, ja, van de geheele Alexander-sage rest in deze gedichten niets meer; zijn rusteloos en kort leven, zijn tragisch en onverwacht einde alleen bieden aan onze Middeleeuwsche didactici de stof voor eene moralisatie, die met evenveel recht aan den naam van honderd andere, vroeg gestorven helden gelijmd kan worden. In een der laatste werken, die tot 't gebied onzer Middeleeuwsche poëzie behooren, vinden we ook een der laatste reminiscencen van de Alexandrijnsche sage: Dirk Potter deelt in zijn: ‘der Minnen Loep’Ga naar voetnoot1) 't verhaal mede, hoe Olimpias, door den vluchteling Neptanabus in drakengestalte bedrogen, de moeder ‘des groten Alexanders’ wordt, waarin de Middeleeuwsche poëet den mannen van zijnen tijd aanprijst ‘Const ende list toe te spreken’, wanneer andere middelen bij de zwakkere kunne machteloos blijken. Ruim een halve eeuw na 't verschijnen van Potter's werk, als de drukpers hare eerste proeven de wereld inzendt, treffen we hieronder ook een ‘Volksboek’ van Alexander aan, waarmede we hierachter nader kennis zullen maken.
Niet onaardig vergelijkt Prof. Moltzer de Alexander-sage bij een rivier, die, uit verschillende bronnen ontsprongen en allengs aangewassen tot een grooten en statigen stroom, hare breede golven voortrolt tot Alexandrië, de stad van den grooten koning in Egypteland. Daar verdeelt ze zich in twee armen, waarvan een zich oostwaarts wendt naar Azië, de andere westwaarts naar Europa; deze laatste splitst zich in tweeën. Beide takken, in breedte wedijverend, loopen nagenoeg in evenwijdige richting voort en lossen zich op in tallooze beken en beekjes, die alle landen van Europa, zelfs tot aan de verste Westersche stranden, besproeien en eindelijk verzanden. De sage zelve is reeds lang versteend, maar ze is voornamelijk sedert 't midden dezer eeuw, 't voorwerp van onderzoek geworden van tal van geleerden in bijna alle landen van | |||||||
[pagina XXIII]
| |||||||
Europa. 't Is of het Westen in verstand en scherpzinnigheid terug wil betalen, wat het aan verbeeldingskracht aan 't Oosten in dezen te danken heeft. Het bescheiden plaatsje, dat deze studie onder bovenbedoelde werken vraagt, moge geen al te valsch beeld zijn van den rang, dien Nederland inneemt in vergelijking met de grootere rijken, ten opzichte van de Alexander-sage. |
|