Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch
(1898)–S.S. Hoogstra– Auteursrecht onbekend
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
2. Onze Handschriften.A. Tekst I.a. Beschrijving.De twee teksten, die we hierachter laten volgen, hebben ons kennis doen maken met een twaalftal verschillende hss., alle bijbels, tusschen wier tekst de historie van Alexander ingeschoven is, en meestal op dezelfde plaats, nl. tusschen 't boek Esther en de geschiedenis der Maccabeën, wat niemand, die den gang der geschiedenis kent, verwonderen zal. 't Begrip ‘Bijbel’ had in de Middeleeuwen nog niet die bepaalde, vastgestelde beteekenis aangenomen als in onze dagen. Onder ‘scriptura sacra’ verstond men niet uitsluitend de bijbelboeken, maar ook andere stichtelijke werkenGa naar voetnoot1), en zelfs onze eerste gedrukte Bijbel, de Delftsche van 1477, bevat meer en ook minder dan ons Oud en Nieuw Testament. Daarenboven trad in den eersten tijd der Middeleeuwen, in navolging van 't voorbeeld, gegeven door Petrus Comestor, 't historisch gedeelte, de historische gang van 't bijbelsch verhaal meer op den voorgrond. De ‘Historia Scolastica’ van den Franschen bibliofaag deed veel meer, zoo niet uitsluitend, dienst als een handleiding voor de geschiedenis, dan als een ‘licht op 't pad en een lamp voor den voet’ van den Middeleeuwschen lezer. Als centrum van de historie beschouwde men 't Joodsche volk. Zijne geschriften, hetzij dan de bijbelboeken, hetzij de in de Middeleeuwen veel verspreide werken van Flavius Josephus, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||
waren de bronnen, waaruit men 't voornaamste van de wereldgeschiedenis, van de schepping tot op den tijd van Christus, putte. Deze stof werd aangevuld uit Livius, Quintus Curtius, maar voornamelijk uit Latijnsche schrijvers van lateren datum, aan wie men boven auteurs van zuiverder Latiniteit de voorkeur gaf, omdat ze Christenen waren. Dat deze meening van geschiedenis de heerschende was, zien we in Comestor's werk. Wat niet direkt op de Joden betrekking heeft, hangt er bij als lapwerk, als aanvulsel; 't is er bij gesleurd, niet mee verwerkt. De vele verhalen, die er van Alexander in omloop waren, de populariteit zijns naams, maar vooral 't feit, dat hij een bijbelsch persoon was, ruimden hem eene belangrijke plaats in, te midden van de verhalen over 't Joodsche volk. De profeet Daniël (Cap. II vs. 32), had zijne heerschappij geteekend in 't ‘koninkrijk van koper, hetwelk heerschen zal over de geheele aarde’; de ‘luipaard’ in Daniël VII vs. 6 en de ‘geitebok uit 't Westen’ in Cap. VIII vs. 4-8 sloegen in 't licht der geschiedenis duidelijk genoeg op den Griekschen veroveraar, wiens vernietiging van de Perzische heerschappij dezelfde profeet zonder beeldspraak, voorspeld had in hoofdstuk XI vs. 2-4. De boeken der Maccabeën (I, 1 vs. 1-10; I, 16 vs. 24; II, 2 vs. 23) noemden zijn naam en 't verhaal bij Josephus, aangaande Alexander's bezoek aan Jeruzalem en zijn vredelievend gezindheid jegens de Joden, boden den Middeleeuwschen schrijvers een gelief koosd thema tot moralisatie aan. In een geleidelijk verhaal van 't Israelitische volk kon Alexander's geschiedenis niet gemist worden, ja, de encyclopaedische zin, die zoozeer aan den dag komt in de Middeleeuwen, maakte den Macedonischen heerscher tot het middelpunt van geschiedenissen, waarmee hij slechts middellijk of zoogoed als in 't geheel niet, in verband stond: de geschiedenis der Diadochen wordt nog gerangschikt onder de historie van Alexander. Onze beide teksten eindigen dan ook niet met de eigenlijke geschiedenis van dezen koning, maar zetten ze voort tot op den tijd der Maccabeën. Ofschoon dus de laatste gedeelten, zoowel van tekst I als van tekst II niet direkt tot ons onderwerp behooren, konden we ze toch niet weglaten; ze vormen in de meeste hss. met de historie van Alexander een afgerond geheel, zooals 't ‘explicit Alexander,’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
van tekst I en 't ‘hier eyndt Alexanders historie’ van tekst II aantoonen, dat we meenden niet te mogen verbreken. In deze laatste gedeelten vooral komt sterk uit wat we boven beweerden, dat men in de Middeleeuwen met ‘Oude geschiedenis’ weinig meer bedoelde dan eene historie van 't Joodsche volk. Daarom worden van de 4 onmiddellijk op Alexander volgende Diadochen, wier rijken de profeet Daniël aanduidt met de vier hoornen van den geitenbok (Daniël VIII vs. 8) slechts twee meer uitvoerig behandeld, nl. ‘de coninghen van Egipten ende van Siriën, want - let wel - onder hen worden de Joden Gods ghequelt’ (tekst II, Cap. LXVIII).
Een korte opmerking zij ons geoorloofd, aleer wij overgaan tot het bespreken van onze hss. en hunne bronnen. Dat we hierbij eenigszins uitvoerig stilstaan, duide niemand ons euvel. De kleine onnauwkeurigheden, maar vooral de slordige onvolledigheid bij de vermelding van hss. door personen, die ze geraadpleegd en beschreven (of niet beschreven) hebben, is soms ergerlijk en voor latere bewerkers, van wie men eischt, dat ze kennis zullen nemen van den arbeid hunner voorgangers, verdrietig en tijdroovend. Een werk over onze hss. met nauwkeurige beschrijving, opgave van inhoud, van den tijd van vervaardiging, van dialekt, van schrijver en waarin ook de noodige oplettendheid gewijd wordt aan de watermerken in het Oudhollandsche papier enz., in één woord, een Campbell onzer hss. een moeielijke, maar hoogst nuttige arbeid, zou zeker den welverdienden dank van menig geleerde oogsten en voor de studie van 't Middelnederlandsch eene onmisbare aanvulling zijn van des heeren Petit: Bibliografie der Middelnederlandsche Taal en Letterkunde.’ De volgende hss. behooren tot onzen | |||||||||||||||||||||||||
Tekst I.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
Hs. A. is reeds meer dan eenmaal ter sprake gebrachtGa naar voetnoot1). De Heer Van Harderwijk, die 't door aankoop verwierf, schreef | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
er een ‘Verslag’ overGa naar voetnoot1); de Heer Leendertz wijdde het eene breedvoerige bespreking in ‘de Navorscher’Ga naar voetnoot2), en de Heer Van Druten heeft nog niet lang geleden dit handschrift besproken in zijn ter perse zijnd werk, dat een verbeterde en vermeerderde Le Long onzes tijds beloofd te wordenGa naar voetnoot3). Zoowel de Heer Leendertz als de Heer Van Druten heeft 't geheele hs. in zijn onderzoek begrepen. Indien wij dit met al onze hss. wilden doen, zou onze taak al te omvangrijk worden voor ons tegenwoordig doel; daarom bepalen we ons tot dat gedeelte, zoowel van dit hs. als van de andere, dat op ons onderwerp betrekking heeft, slechts voeling houdende met 't overige voor zoover dit ons gedeelte ten nutte kan komen. Van bovengenoemd vijftal is A 't eenige hs., dat op perkament is geschreven, wat voor zijn betrekkelijken ouderdom pleit. Over het juiste jaar zijn de berichten niet eenstemmig. De Heer van Druten (t.a.p. bl. 75) zegt, dat 't hs. ‘dateert van het jaar 1357,’ vermoedelijk afgaande op 't in dit hs. ingeplakte berichtje uit den Catalogus der Maatschappij van Letterkunde: ‘Begonnen op Sinte Gertrude dach in die vaste in 't jaar o.H. MCCC ende LVII ende voorts daerna geëijnt op Sinte Victors avent. (Zie laatste blad en einde IV Koningen.)’
Over 't voorkomen van Maerlant's naam op laatst genoemde plaats heeft de heer van Druten opheldering gegeven (t.a.p. bl. 69). De verwijzing naar 't laatste blad van ons hs. is meer afdoende voor ons doel en toont ons meteen, dat de bovengenoemde aanhaling verre van nauwkeurig is. Benevens eenige vrome spreuken, die we in vier hss. - F maakt eene uitzondering - aantreffen, lezen we daar: ‘Hier eyndet dat oude testament ende wort begonnen op sinte Gertruuds dach in yn die vasten int jaer ons heren MCCC ende LVIII en (l. ende) heb het voort daarna geëynt op Sinte Victors avent’Ga naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
We zien dus, dat 't jaar 1358 moet zijn, zooals ook Leendertz gelezen heeft. Terloops worde hier opgemerkt, dat deze aanteekening in volkomen dezelfde hand geschreven is als 't hs. zelf, waaraan Leenderts twijfeldeGa naar voetnoot1). Het moge bevreemding wekken, dat dit hs. met fol. II begint evenals C. Leendertz heeft dit zóó trachten te verklaren, dat ‘men’ (wie is die ‘men’?) waarschijnlijk 't schutblad medegeteld heeft, want er ontbreekt niets.’ Ten opzichte van ‘men’ staan we voor twee mogelijkheden: of ‘men’ is de bewerker, òf de nummering is van lateren datum. Daar de Romeinsche cijfers der folieering hetzelfde schrift verraden als 't hs. en 't zeker de gewoonte was in de Middeleeuwen de folio's te nummeren ter voorkoming van vergissingen, kunnen we bijna als zeker aannemen, dat de bewerker zelf zijn folio's genummerd heeft. Dan kan hij 't schutblad niet meegerekend hebben, omdat dit van lateren datum is, wellicht uit den tijd, toen 't hs. werd ingebonden. 't Schutblad is namelijk van papier, 't hs., zooals we zeiden, van perkament. Maar aangenomen eens, dat de foliëering van latere hand is, en deze ‘het schutblad had meegeteld.’ Wat zou dan dezen cijferaar weerhouden hebben om ook dit schutblad te nummeren? En toch ontbreekt de I er op. Neen, de bewerker van A, evenals die van C is zeer nauwkeurig geweest, wat ons meer zal blijken bij onze hss. en 't verheugt ons, dat wij iets op de credit-zijde van den Middeleeuwschen ‘scriptor’ kunnen zetten, wiens gildebroeders gewoonlijk zulk een verbazend ‘te kort’ te hunnen laste zien komen. De vergelijking van A en C met D, E en F - alle vijf hss. behooren tot ééne familie - toont aan, dat 't complete hs. een proloog had, die in D, E en F juist één folio beslaat. Deze proloog is bij A en C verloren gegaan of de bewerker heeft hem, om ons onbekende redenen, weggelaten, maar van deze weglating rekenschap gegeven door zijne nummering met fol. II te beginnen. In allen gevalle is 't ‘er ontbreekt niets’ van Leendertz onjuist. Het dialekt van hs. A. komt ter sprake, wanneer we eerst alle hss. de revue hebben laten passeeren. Hs. B maakt een treurig figuur op onze lijst. Volledigheids- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||
halve zagen we ons verplicht 't op te geven, al was 't slechts om er de aandacht op te vestigen. In 't reeds genoemde artikel van Leendertz in de ‘Navorscher’ komen drie hss. ter sprake, die de schrijver A B en C noemt. A en C zijn dezelfde werken, die wij onder deze letters hebben opgegeven. Van B zegt Leendertz 't volgende: ‘Het tweede handschrift (B) is insgelijks in-folio in twee kolommen beschreven, maar op papier. Vele bladzijden ontbreken en ook de overgeblevene bewijzen, dat er slordig mede geleefd is. Het onderscheidt zich hierdoor van de twee andere, dat het een register heeft, hetwelk verscheidene bladzijden beslaat. Ook dit is het eigendom van Van Harderwijk geweest, zooals uit den Catalogus zijner in verkoop gebrachte boeken en hss. blijkt. Bij de uitgave van zijn boekje (hiermede bedoelt Leendertz: “Verslag van een handschrift”) echter kende hij het nog niet. Het komt voor op de verkooping van handschriften, die dezer dagen door den heer Fred. Muller gehouden wordt.’ Leendertz deelt nog het een en ander uit dit hs. mede, waaronder op bl. 345 enkele aanhalingen uit den ‘Alexander’. Dit deed ons besluiten te trachten of we nog iets meer van dit hs. te weten konden komen. Het bericht van Leendertz gaf eene vingerwijzing, waar 't gewag maakt van ‘de verkooping van hss., die dezer dagen door den heer Fred. Muller gehouden wordt.’ Dit ‘dezer dagen’ werd genoeg bepaald door den tijd, waarin Leendertz 't artikel schreef: het jaar 1861. Door de vriendelijke hulp van Dr. S.G. de Vries, werd ons uit de rijke schatten der Leidsche bibliotheek de Catalogus van bovenbedoelde verkooping ter hand gesteld: ‘Catalogue d'une belle collection de manuscrits et de livres rares, provenants (sic) principalement de feu monsieur J.J. Nieuwenhuijzen. La vente se fera le 28 Oct. 1861 par le libraire Frederik Muller à Amsterdam. Werkelijk vonden we hierin, wat we zochten. Op bl. 5 komt onder no. 38 't volgende hs. voor. ‘Bible en Hollandais ou traduction de l'Ancien Testament avec des additions, tirées de l'Histoire scoliastique de P. Comestor. A la fin du 4e livre des Rois on trouve: ‘En Maerlant heeftet gezet uut den Latijne in dietscher talen.’ Ce manuscrit est attribué par Mr. Is. van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||
Harderwijk à Maerlant - Manuscrit sur papier à 2 colonnes - très mal conditionné. Wel komen in dit bericht een paar onnauwkeurigheden voor, maar 't lijdt geen twijfel of we hebben hier 't door Leendertz besproken handschrift. De aanhaling uit ‘le 4e livre des Rois’ is onnauwkeurig (cf. Leendertz t.a.p. bl. 339); ook heeft Van Harderwijk dit hs. niet beschreven, wel hs. A, dat evenwel hier niet bedoeld kan zijn, want A is op perkament en in zeer goeden staat, bovengenoemd hs. (B) is ‘sur papier et très mal conditionné’, hetgeen overeenstemt met de beschrijving van Leendertz. De vraag was nu maar, waar dit no. 38 = B gebleven was. Een verzoek om inlichtingen dienaangaande aan de firma F. Muller leidde tot geen resultaat. Een beleefd schrijven van deze firma, deelde ons mede: ‘dat van No. 38 de kooper niet kon worden opgegeven.’ Ziehier de reden, waarom onze B met een groot? prijkt, wat te meer te betreuren is, omdat Leendertz meent, dat dit hs. B nader bij den oorspronkelijken tekst staat dan de twee andere (A en C)Ga naar voetnoot1). Van hs. C hebben we niets verder te zeggen, wanneer we de woorden van Leendertz aanhalen: ‘het is goed geschreven, zindelijk bewaard en geheel compleet’, behalve dat ‘de prologhe’ ontbreekt. 't Volgende hs. D (hetzelfde, dat we bij tekst II H genoemd hebben) vraagt meer plaats en aandacht. De heer van Druten vermeldt dit hs. (t.a.p. I. 1 bl. 67 noot) doch weidt er niet over uit. Toch verdient het ten volle iets meer dan eene simpele vermelding. Dit hs., waarin drieërlei schrift duidelijk te onderscheiden is, bevat gedeelten van den 1sten Historie-bijbel en van den 2en, zoodat sommige bijbelboeken er tweemaal in voorkomen, naar tweeërlei tekst; ook vindt men er twee Alexanders in, die zooals onze beide teksten doen zien, nog al uit elkander loopen. De schikking dezer boeken is zeer vreemd; die van den 1sten Historie-bijbel worden afgewisseld door gedeelten van den 2en. Aldus: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||
Beide deelen houden hun eigene folieering; bv. na Godolyas gaat de nummering niet door met Abbacuck (want dit is in de 2e hand) maar met het eerst volgende boek in de 1e hand: Daniël. Dit hs. heeft nog al geleden, voordat het in den tegenwoordigen band, die waarschijnlijk van 't midden der 17e eeuw is, gebonden werd. 't Boek Danyel in de 1e hand bv. eindigt fol. 276v. met deze woorden: ‘Hieran volget die Historie van Judith.’ 't Eerstvolgende boek evenwel in de 1e hand is niet Judith maar Esdras en begint met fol. 280; hier ontbreken dus 3 folio's. Esdras eindigt fol. 282v. aldus: ‘Hieran volget die historie van Hester.’ In de eerste hand volgt evenwel Alexander op fol. 287, zoodat dus hier weer 4 folio's mankeeren. Niet beter is 't gesteld met den 2en Historie-bijbel in de 2e hand. Daniël bv. eindigt fol. 66; 't eerst volgende gedeelte in dezelfde hand is Cyrus, maar op fol. 71. Ook aan 't begin van dit gedeelte schijnen een twintigtal folio's te ontbreken. Door afsnijding hebben de cijfers van dit gedeelte nog al geleden; soms zijn ze geheel verdwenen. Aan de hand van de leesbare cijfers terugtellende komen we bij 't begin van Abbacuck niet verder dan fol. 21. Ook in een ander opzicht heeft het hs. geleden. In de 17e eeuw is het in het bezit geweest van iemand die (dit is de derde hand) hier en daar verklaringen, bijvoegingen en doorhalingen in den tekst heeft aangebracht. 't Slot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
van 't hs. - een veertigtal regels - heeft hij bijgewerkt en ook in ‘Tercio Regum’, 't oorspronkelijk fol. 211, dat verloren schijnt geraakt te zijn, vervangen door een afschrift van zijne hand. - Deze 17de eeuwsche bezitter voegde aan 't slot van 't hs. toe: ‘Dit boeck is gheschreven over tweehouderdt ende negentseventich jaren, te weten nu, int jaar 1640 gerekent, ende de weyrelt heeft nu gestaen, na rekeninghe van dit boeck, vijff duysent acht honderd achtentachentich jaren ende ses maenden, dats te weten tot 1640 den 28 October.’ Misschien was deze bezitter dezelfde persoon, die vooraan in dezen bijbel een paar verzen schreef: ‘Totten goetwillighen lezer’ en ‘Tot loff van den schrijver van dezen boecke’ en ze met zijn naam: ‘P. Oris, 1633’ onderteekende. Aan 't einde van hs. E, dat vrij duidelijk geschreven en goed geconserveerd is, heeft eene latere hand toegevoegd: ‘finitum anno 1419, 11 Febr. sicut collegi ex hoc libro quodam loco’. Het is mij niet gelukt deze aanwijzing in 't hs. te vinden en bij 't opslaan van den ‘Catalogue des manuscrits Néerlandais de la Bibliothèque Nationale par G. Huet, bleek mij, dat ook de heer Huet erkennen moest: ‘Je n'ai pas trouvé cette date dans le manuscrit. L'indication est probablement l'oeuvre d'un faussaire.’ Hs. F., goed geconserveerd en duidelijk geschreven, bevat op fol. 250d het jaartal MCCCcXXII, waarvan de laatste C vrij onduidelijk is; taal en schrift evenwel wijzen bepaald op de XVe eeuw. Op fol. 48c heeft de schrijver, ten einde eene vergissing te herstellen, een stukje perkament met een regel of zes schrift opgeplakt. Op fol. 206b komt de opmerking voor: ‘Ende Meerlant hevet gheset in duutscher talen’ wat volstrekt niet op den geheelen bijbel, maar op het boek Thobias slaatGa naar voetnoot1). Het dialekt van onzen tekst is in de vier eerste hss. (A-E) hetzelfde en wel een, dat gesproken werd in het tegenwoordige Noord-Nederland; woorden en vormen als: steecspul, dorde, swiep, hoeneer, hieten, beduden, beruspen, laten hieromtrent geen twijfel toe. Deze sterk sprekende aanwijzingen ontbreken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
in F. dat de meer regelmatige vormen spel (speele), derde, sweep, wanneer, heten, bedieden, heeft bewaard. Wij kunnen zelfs nog een weinig verder gaan met het bepalen van de streek, waar onze tekst, zoo niet geschreven, dan toch over-geschreven is. De vormen guet, brueder, bedrueft, dreecht, selen, guedeloes, wijzen nl. op een oostelijk dialekt. Naar ons voorkomt is de oorspronkelijke Noordnederlandsche tekst gecopiëerd door afschrijvers uit het oosten van ons land, wellicht uit de Rijnstreek, onder den onmiddellijken invloed van Keulen, waarop ook enkele watermerken in het papier der hss. schijnen te wijzen. Hs. F. staat in enkele eigenaardigheden alleen: tegen wordt steeds Seghen geschreven; sl is geregeld scl. (sclaep, sclaen, scloten, versclaen, scleipen, scluten, gescleept); het achtervoegsel -lic treffen we herhaaldelijk als -leec aan; doe en doen wisselen af, doch het laatste komt veel vaker voor dan het eerste, en (h)eerleec, (h)eijnde, (h)eijscen hebben een anorganische h. Den oorspronkelijken tekst vinden we onder geen onzer hss.; C.D.E. en F behooren tot de XVe eeuw; A houden we voor den oudsten; hij behoort tot 't laatst der XIVe of 't begin der XVe eeuw. De vermelding van 't jaar 1358, voorkomende in dit laatst genoemde hs., slaat waarschijnlijk niet op dit afschrift, maar is door den scriptor overgenomen uit 't hs., dat hij overschreef en heeft dus betrekking op de oorspronkelijke bewerking. Dat ons hs. A deze oorspronkelijke vertaling niet bevat, toonen een paar fouten, die klaarblijkelijk van een afschrijver afkomstig zijn. In reg. 80 wordt doot bij vallen weggelaten, zooals de andere hss. aanduiden; in reg. 339 heeft de scriptor, waarschijnlijk omdat 't woord water in twee regels vlak onder elkander stond, een heelen regel overgeslagen, die in de andere vier hss. wel voorkomt en in den samengang niet gemist kan worden; evenmin kan van reg. 407 ‘want die siel is dat leven,’ welke woorden we ook weer in C.D.E.F. aantreffen, tot recht verstand van wat volgt, weggelaten worden. Deze passages bewijzen tevens, dat C.D.E. en F., die hier overeenstemmen, geen afschrift van A. zijn. Alle vijf hss. zijn onafhankelijk van elkander. Dat A.D.E. en F. geen copie van C. zijn, wordt afdoende bewezen door de uitlating in C. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||
reg. 543-555 die, zooals we later zullen zien, wanneer we de bronnen van dezen tekst bespreken, een deel van den grondtekst uitmaakt. Evenmin is D. de prototype der 4 andere hss. geweest. Bewijzen hiervan vinden we in de uitlatingen in D. reg. 75, (‘uwe ..... tijt,’) reg. 194 (‘man .... aldusdanighen’), maar bovenal in de passage, in reg. 543-555. Dit stuk, dat in C. geheel ontbreekt, en in A.E. en F. eenige regels later voorkomt, schijnt in D verdwaald te zijn geraakt; althans de Latijnsche bron bewijst, dat A.E. en F. deze regels op de rechte plaats hebben. Noch heeft F. ten voorbeelde aan de andere vier teksten gediend; dit hs. heeft zoovele en zoo sterk afwijkende lezingen: reg. 74, 154, 325 enz., en zoovele uitlatingen, waarvan we slechts een: de passage, waarin Aristoteles verschalkt wordt door Rosa, 410-458, behoeven te noemen, dat het dadelijk in het oog springt, dat de lezing van F. in vele opzichten alleen staat. Deze afwijkingen - inlasschingen, zoowel als uitlatingen - moeten zeker op rekening gesteld worden van den overschrijver; immers, de tekst stemt in het algemeen te zeer met de andere hss. overeen, dan dat we voor F. een afzonderlijken grondtekst behoeven aan te nemen. En daar A.C.D. en F. overeenstemmen tegenover E in de lezing van reg. 137, 180, 193, 364, 546 en 615. kunnen we dit laatste hs. ook niet as de prototype van de 4 andere aannemen. Tot hiertoe hadden we vrij vasten grond onder onze voeten; ook kunnen we nog met zekerheid mededeelen, dat deze 5 hss., hoewel onderling onafhankelijk, toch op eenzelfden grondtekst berusten, zooals de geringe afwijkingen der verschillende teksten bewijzen. Voor de verdere verwantschap evenwel ontbreekt ons alle zekerheid en moeten we ons dus met veronderstellingen behelpen. De tekst van C. is, naar we meenen, 't zuiverst bewaard; hij bevat minder vergissingen dan de overige en mist ook de moralisatie aan 't slot, die wij voor een toevoegsel van een lateren overschrijver houden. De lacune in C. reg. 543-555 laat zich gemakkelijk verklaren door 't gelijke begin: ‘Daerna quam(en)’ van reg. 543 en 555. 't Dichtst bij C. staat E; de vrome ontboezeming, geheel in den geest der Middeleeuwen, die we aan 't eind van dit hs. aantreffen, is niet het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
werk van den transscriptor van E., omdat we ze ook in D., eenigszins gewijzigd in F. en verknoeid in A. vinden, die geen van drieën afschrift van E. zijn; E. moet dus teruggaan op een afschrift van de prototype van C. 't Feit, dat E. weinig lacunes heeft, geeft ons het recht te vermoeden, dat de passage, die we in D. en F. reg. 738 aantreffen: ‘Als voirseit is’ enz. en die in A. verdwaald is geraakt, zooals we zullen aantoonen bij 't bespreken van de bronnen van onzen tekst, niet in 't voorbeeld van E. gestaan heeft, zoodat A, E. en D. teruggaan op een ander afschrift dan dat waarvan E. eene copie is, een afschrift, waarin de juist vermelde passage wel stond en ook de moralisatie aan 't slot, die de afschrijver van A. verknoeid heeft. De scriptor van D. toont eene bijzondere voorliefde voor vrome invoegsels. Dat aan 't slot van onzen tekst wordt herhaald, reg. 738, waar de eigenlijke geschiedenis van Alexander eindigt, en bij 't doorbladeren van 't geheele hs. troffen we het, maar uitgebreider, nog eens aan op fol. 315a, aan 't slot der Maccabeën. We stellen ons de verwantschap onzer vijf hss. aldus voor:We komen dus vrijwel tot hetzelfde resultaat als de heer Leendertz, die ook meende, dat er tusschen 't oorspronkelijk hs. en A. en C. ten minste twee andere hss. moesten aangenomen worden. Wij vleien ons, dat een nauwkeuriger onderzoek van een onderdeel der besproken hss. ook een nauwkeuriger verwantschap heeft aangetoond. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
b. De Bronnen.Met volle recht mogen we het meervoud gebruiken als hoofd van dit onderdeel. Ofschoon de tekst eene beknopte lezing geeft van 't legendarisch verhaal van Alexander's leven, bepaalt de bewerker zich volstrekt niet tot ééne bron. Hij schijnt van den stelregel uitgegaan te zijn: ‘Je prends mon bien, où je le trouve.’ En deze saamgelezen stof heeft hij zóó bijeengebonden, dat aan zijne schikking eene grillige oorspronkelijkheid niet ontzegd mag worden; daarenboven geeft hij wat hij elders vindt, zóó beknopt weer, dat hij eene historie van Alexander levert, die in sommige punten van alle ons bekende verhalen omtrent dezen wereldveroveraar afwijkt. Rijp en groen sprokkelt hij bijeen en geen mededeeling, hoe ongelooflijk, waarin de naam van Alexander voorkomt, of onze auteur vindt ze der opname waardig. In meer dan één opzicht is deze tekst van Alexander een waar unicum. Of de Dietscher, die deze Historie van Alexander in zijne moedertaal overzette, ook de samensteller van dezen tekst is geweest, is met geen mogelijkheid uit te maken. Wij hebben geen Latijnschen tekst kunnen vinden, waarvan ons hs. eene woordelijke vertaling is. 't Is de vraag of hij bestaan heeft. De vertaler kan zeer goed voor den beknopten bijbeltekst, dien hij bewerkte, een leven van den grooten Macedoniër saamgelezen hebben uit eenige zeer bekende werken in de Middeleeuwen, hierop dezelfde methode van bekorting toepassende als op sommige bijbelboeken. De Historia de preliis, 't Epitome, de Gesta Romanorum, de Historia scolastica, 't zijn alle werken, die in de Middeleeuwen bekend waren als vader Cats in de 17e eeuw. Niemand vrage angstig of de auteur wel zooveel werken te zijner beschikking had. Hij is zeer waarschijnlijk een geestelijke geweest, die in zijn klooster zulke bekende werken als de bovengenoemde natuurlijk bij de hand had. Maerlant gebruikte immers ook verschillende bronnen voor zijn Alexander. Zeker, onze bewerker mag een man geweest zijn, ‘who could not hold a candle to Maerlant,’ toch is hij een belezen en ontwikkeld vaderlander geweest, die de rijmen wel niet zoo voor 't grijpen had als de ‘Dammenaar,’ maar die toch een proza ten beste gaf, waarvan de proeven in zijn tijd ook niet kwistig gezaaid waren. En daarenboven, de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Historia de preliis is zijn legger, waarvan hij den tekst, wellicht uit 't geheugen soms, aanvult uit zijn andere bronnen. En gesteld eens, dat er een Latijnsche tekst bestaan heeft, of nog bestaat (wat we niet weten), dan moet deze Latijnsche tekst toch teruggaan op dezelfde bronnen, die voor onze hss. gelden. Met of zonder onmiddellijke Latijnsche prototype blijven dus de uitkomsten van ons onderzoek dezelfde en even waar. Daar we nu geen enkel bewijs van 't tegendeel hebben, zullen wij de woorden ‘auteur’, ‘bewerker’, ‘samensteller’ in een en denzelfden zin gebruiken voor onzen Middeleeuwschen vertaler. Laat ons eens zien, hoever we zijn spoor kunnen volgen bij de samenstelling van onzen tekst. Dat de 1e Historie-bijbel, waarin onze tekst voorkomt, op de Historia Scolastica van P. Comestor berust, hebben de HH. Leendertz en Van Druten voldoende aangetoond. De laatste zegtGa naar voetnoot1): ‘Uit eene meer dan oppervlakkige vergelijking van deze hss. met den Rijmbijbel blijkt, dat de auteur van eerstgenoemde werken den arbeid van Van Maerlant niet slechts heeft gekend, maar zelfs op vele plaatsen woordelijk gecopiëerd.’ Met deze uitspraak stemmen we in, wat onzen tekst betreft, waarvoor we zoo aanstonds bewijzen zullen leveren. Vooraf merken we op, dat dit slechts gedeeltelijk van ons hs. geldt en wel van een zeer klein gedeelte, dat eigenlijk niet tot de Alexander-sage behoort. We hebben reeds boven (Inl. XXV) de reden genoemd, waarom we dit gedeelte niet konden weglaten; we achten 't onzen plicht dit stuk nu ook verder in ons onderzoek in te sluiten. De bewerker van onzen tekst volgt den Rijmbijbel op zijne eigenaardige wijze: hij laat nog al veel weg en voegt slechts zelden wat uit eigens fonds bij. Soms is hij hierdoor onduidelijk; over 't algemeen vinden we zijne navolging vrij onhandig. 't Begin van onzen tekst: ‘Na Arsamus was Darius, sijn soen, coninc van Percen ende van Meden’ sluit zich aan bij Rijmbijbel vs. 18409-10: ‘Na Arsamus was in Persi
Darius, sijn sone, coninc vri.’
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
Hierop volgt in onzen tekst de geschiedenis van Alexander, die niet aan den Rijmbijbel ontleend kan zijn, want als Maerlant vs. 18440 tot diens historie genaderd is, zegt hij, vs. 18840:[regelnummer]
‘Die weten wille hoet hem (Alexander) verginc,
Die hystorie uten Latine
Vint hi gedicht met miere pine,
Hoe hi den coninc Darise verwan,’
hiermede verwijzende naar zijn ‘Alexanders Geesten’ eene bewerking ‘uten Latine’ van de Alexandreïs van Gautier de Châtillon. Onze auteur heeft van deze verwijzing geen notitie genomen en zich niet tot Maerlant's Alexander gewend; eene vluchtige vergelijking doet reeds zien, dat deze beide werken in hoofdzaak weinig met elkander te maken hebben. Of de heer Van Druten dan de bron heeft aangewezen, toen hij in een noot op bl. 71 schreef: ‘Vergelijk wat dezen Alexander-roman (onzen tekst) betreft “de Spieghel Historiael” van Maerlant’? We hebben een sterk vermoeden, dat de heer Van Druten deze vergelijking overgenomen heeft van den heer Leendertz, die t.a.p. bl. 345 zegt: Zij (de geschiedenis van Alexander) komt in vele opzichten overeen met hetgeen men in de talrijke langere of korte Alexander-romans vindt, het meest met hetgeen Maerlant in zijnen Spiegel Historiael omtrent Alexander verhaalt, maar onze proza-schrijver is veel duidelijker en sommige zaken, door hem vermeld, zal men bij Maerlant vergeefs zoeken.’ Het is niet noodig verder op deze vergelijking door te gaan; men vergelijke slechts onzen Tekst I met Tekst II, die zooals wij later zullen zien, op Maerlants Spiegel teruggaat en men zal ons dadelijk toestemmen, dat deze beide werken te veel verschillen om veel heil te doen verwachten van eene doorloopende vergelijking. Sedert Leendertz schreef, heeft de studie van de Alexander-sage zulke vorderingen gemaakt, dat we hooger op tot toen minder bekende of geheel onbekende bronnen den toegang ontsloten vinden. Welke deze bronnen zijn, zullen we laten zien; we zullen eerst de vergelijking met den Rijmbijbel ten einde brengen, en laten daarom voorloopig ‘de Alexander’ rusten. Deze eindigt met reg. 738: ‘mit een graf van VII voeten.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||
D. voegt hier als finale eene vrome ontboezeming in en laat daarop met F. volgen: ‘Als voirseit is’ enz. een passage, die een zeer geleidelijken overgang tot de volgende afdeeling vormt; we hebben reeds gezegd (bl. XXXVI), dat deze regels in A. verdwaald en in D. en E. op hun plaats zijn. Immers, zoowel de Rijmbijbel vs. 18420[regelnummer]
‘Dat testament brac corteleke,
Want die IIII verwonnen dachte
Ende hilden dat rike met crachte.’
als de Hist. Scol. cap. V: ‘Haec autem institutio non stetit. Nam IV ex his tantum, aliis abiectis, regnaverunt,’ plaatsen deze passage kort vóór de geschiedenis van Ptolomeus. Na dezen overgang sluit onze auteur zich in zijne vrije bewerking weer bij den Rijmbijbel (cap. CCCLI) Hist. Scol. (C. VI) aan. Om nu te doen zien, hoe hij zijn bron gebruikt en om aan te toonen dat hij dichter bij Maerlant dan bij Comestor staat, laten we de volgende passages ter vergelijking volgen. We lezen in onzen tekst reg. 748: Ende dat gesciede onder Judas, den biscop, die Alexander die eer dede. Doe Yadus starf, doe wordt sijn soen Onyas biscop in Jherusalem. Na Onyas wort Symon biscop in Jherusalem.’ Hier heeft de Hist. Scol. cap. VI: ‘Jado Pontifici successit filius eius Onias, cui successit filius eius Simon justus, cui successit frater suus Eleazarus pro Onia, filio Simonis, adhuc puero.’ En de Rijmbijbel luidt: vs 18505.[regelnummer]
‘Judas, die doe biscop was,
In Jherusalem, alsict las,
Ende dien Alexander die ere dede
Dat hi vri maecte die stede,
Sterf tien tiden, alsict las.
Na hem ward biscop Onias
Sijn sone, als hi soude doen;
Daarna die rechtre Sijmoen.’
De woorden, ‘die Alexander die ere dede’ van onzen tekst, welke door 't bepalende die voor ere tamelijk onduidelijk zijn, ontbreken geheel bij Comestor en vinden eene heldere aanvulling in Maerlant's: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||
‘dat hi vri maecte die stede’.
‘Die stede’ is Jherusalem en deze plaats bevat eene zinspeling op de ontmoeting van Jadus en Alexander (cf. reg. 197 vlg). De verbetering van Prof. David in vs. 18541 van den Rijmbijbel (cf. noot 2 aldaar), die voor de hand lag in de woorden van de Hist. Scol.: ‘et poenitentes sanati sunt’, vindt hare bevestiging in onzen tekst, reg. 760: ‘Mer doe si dat scriven achterlieten, doe worden si gesont.’ In cap. VII van Comestor's werk treffen we den zin aan: ‘Et liberavit rex de Judaeis CXX milia dans dominis eorum pro capite CX milia drachmas argenti’, wat door Maerlant aldus wordt overgezet: vs. 18542:[regelnummer]
‘Philadelphus screef na desen
Den biscop Eleazarus.
vs. 18548:[regelnummer]
Dat hi, dor sinen God allene,
.C. dusent liete ghaen
Joeden, diere waren ghevaen,
Ende XX dusent daertoe mede,
Die hi cochte sonder sine bede,’ -
Uit den uit Comestor aangehaalden zin blijkt duidelijk genoeg, dat Philadelphus CXX duizend Joden vrij kocht. De overzetting bij Maerlant is wel getrouw, maar niet duidelijk genoeg. 't Relatieve die in vs. 18552, dat zoowel op C dusent (vs. 18549) als op XX dusent (vs. 18551) moet slaan, zou toch wel alleen op dit laatste betrekking kunnen hebben; zóó heeft onze auteur 't ook opgevat en weergegeven, reg. 766: ‘Ende hi sende IIM (de varianten C.E. en F. hebben CM) Joden, die Tholomeus gevangen hadde weder vrij in Judeën ende hi cofter XXM mit sinen eygen guede.’ Nog ééne passage voegen we hierbij, die zeer duidelijk de nauwe betrekking aantoont tusschen den Rijmbijbel en onzen tekst, en ons tevens doet zien, dat de lezing van dezen laatste niet in orde is. In Cap. VIII van de Hist. Scol. staat: ‘Porro Onias cum tributa negasset Evergeti zelo legis, vel potius ex avaritia, ut dicit Josephus.... compulit regem in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||
iram. Et missus est legatus a Judaeis, etiam invito Onia, ad regem Josephus, vir nobilis, Tobiae filius et sororis Oniae;.... qui non solum pacem reformavit.’ Maerlant geeft dit als volgt weer: vs. 18603.[regelnummer]
‘Tien tiden was in Jherusalem
I, hiet Onias, onder hem,
Evergetes, die eeschte weder
Den chens, die Philadelphus neder
Dor ons heren wille leide;
Maar Onias, die sere ontseide
Den chens, ne senddem min no meere
Dies balch hem Evergetes seere
Doch voer des biscops suster sone
(Josephus so hiet die gone)
Die maecte pays ende vrede.’ -
Zich nauw bij Maerlant aansluitend schrijft onze auteur reg. 952: ‘Ende sijn brueders zoen Onyas, die wort biscop (in Jherusalem). Euergetes, die coninc van Egipten, die eyschede weder den tijns van Jherusalem, die Filadelphus hem verdregen hadde. Mer Onyas, die biscop ontseide dat. Doe was die coninc vertorent. Doe sende die biscop Onyas sijn zoen Josephus totten coninc ende maecte vrede.’ - De vergelijking met Comestor toont, dat Maerlant vs. 18605-7 in zijne vertaling inschuift, die we juist ook bij onzen auteur aantreffen. Maerlant vertaalt 't slot tamelijk vrij en door de weglating van ‘etiam invito Onia’ zette hij de deur open voor eene lezing als van onzen tekst, die lijnrecht indruischt tegen Comestor's zin en door onzen bewerker nog verknoeid wordt door de weglating van ‘suster’ (sijn suster zoen Josephus), eene vergissing, die wel in 't oorspronkelijke van onzen tekst gestaan zal hebben, daar we 't weggelaten woord in geen onzer vijf hss. aantreffen. Hiermede hebben wij bewijzen genoeg geleverd om aan te toonen, dat in 't laatste gedeelte van onzen tekst, dat niet tot de sage van Alexander behoort, de auteur soms vrij, dikwijls woordelijk, vaak onhandig den Rijmbijbel van Maerlant volgt. Er is nog een passage midden in den tekst der Alexandersage en hiermede in geen verband staande, die aan Maerlant's | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Rijmbijbel ontleend is. Reg. 56 vlg. vinden wij de geschiedenis van Saraballa en de stichting van den tempel op den berg ‘Garasim.’ Deze passage, die, allerdwaast tusschen 't verhaal van Alexander's geboorte en van Neptanabus' dood ingeschoven, den geregelden voortgang van 't verhaal stoort, doet weer duidelijk zien, dat Alexander's historie slechts als een onderdeel van die der Joden beschouwd wordt. En in den Rijmbijbel èn in de Hist. scol. komt dit verhaal op dezelfde plaats voor, nl. onmiddellijk na de vermelding van Arsamus' komst tot den troon: Rijmbijbel, vs. 18411, Hist. scol. cap. III. De woorden van onzen tekst, reg. 58: ‘Ende die Saraballa soude den tijns ontfangen van den lande daaromtrent’ die men in de Hist. scol. te vergeefs zoekt, bewijzen weer 't nauwe verband tussschen onze lezing en den Rijmbijbel, waar we vs. 18414 vinden: Die den chens soude ontfaen.’ De slotzin, reg. 67 schijnt eene toevoeging van onzen auteur te zijn. Nu we met den Rijmbijbel klaar zijn, keeren we terug tot de eigenlijke Alexander-sage, die met reg. 2 van onzen tekst plotseling zeer eigenaardig begint. De zonderlinge afwijkingen soms van alle ons bekende Alexander-verhalen kunnen we alleen verklaren op deze wijze, dat de bewerker zijn origineel niet getrouw vertaalt, maar kort, in eigen woorden, samenvat wat hij hier en daar vindt. Dat hij hierin soms al te vrij te werk gaat, toont meer dan ééne passage, tenzij er nog eene Historia de preliis met zeer afwijkende lezing en schikking van stof gevonden worde, die onzen auteur rechtvaardigtGa naar voetnoot1). De bewerker houdt zich ook niet aan ééne bron; we kunnen er minstens nog drie aanwijzen. Deze wijze van werken maakt, dat er op de schikking van zijn stof niet te rekenen valt; zij sluit zich nu bij deze, dan bij gene bron aan. De twee hoofdbronnen van onzen tekst zijn: de Historia de preliis, rijk aan fabelen en wonderlijke verhalen, medegedeeld in een gemakkelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||
keuken-latijn, dat wel mee moest werken het boek populair te maken, en 't Epitome, dat in zijne Latiniteit niet zoo laag staat en in zijn stof meer historisch wil zijn. Als kind van zijn tijd wendde onze bewerker zich tot het werk van den phantasie-rijken Leo, als zoon van zijn land en staande onder den invloed van Maerlant, kon hij niet nalaten het meer historisch getrouwe - al was dat weinig meer dan schijn - uittreksel uit J. Valerius te raadplegen. Een derde werk, dat in het laatst der Middeleeuwen in populariteit de twee genoemde naar de kroon stak en ook een rijke mijn werd, waaruit menig verhaal aangaande Alexander te voorschijn werd gebracht - de Gesta Romanorum - vormt met de twee reeds gevormde werken de trits, die onzen auteur de stof voor zijne Alexander-sage verschafte, zooals we nu verder zullen aantoonen. 't Eerste gedeelte tot aan de briefwisseling tusschen Alexander en Darius, berust meer op 't Epitome dan op de Historia, zonder evenwel deze laatste geheel te laten varen. Ja, ofschoon er door 't gebruik van meerdere bronnen weinig peil te trekken valt op de volgorde van onze stof, toch zijn er bewijzen voor, dat de auteur de Historia als leiddraad volgt en wel een tekst, die tot Red. I - een der oudere, kortere teksten - behoort. Dit blijkt uit de volgorde van onzen tekst, die bijna geheel overeenstemt met die der genoemde redactieGa naar voetnoot1). Een paar afwijkingen in de schikking, die schijnbaar in overeenstemming zijn met de volgorde in red. III laten zich zeer goed verklaren door de beknopte wijze van bewerking van onzen auteur. Op blz. 5 bv. gaat Nectanebus' dood vooraf aan de geschiedenis van Bucephalus als in red. III. Onze bewerker smelt evenwel in zijne verkorte vertaling de komst van het ‘menschenetende’ ros, die in red. I aan des toovenaars dood voorafgaat, tot één geheel samen met 't verhaal van zijn beteugeling door Alexander, waarvan een schijnbare overeenkomst met red. III 't gevolg is. Hetzelfde geldt van 't verhaal van het ‘wonderkind’, bl. 29, dat èn in red. I èn in red. III eene andere plaats inneemt, doch in onze bewerking toch het dichtst bij de oudere redactie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||
staat. Aan 't slot van onzen tekst komen de grafspreuken van 8 filosofen bij Alexander's graf voor, die in de oudere redacties van de Historia ontbreken, maar gevonden worden in sommige latere, geïnterpoleerde teksten. Deze filososofische ontboezemingen waren evenveel zoo zeer in den geest der Middeleeuwen en zoo zeer ook in andere werken, b.v. de Gesta Romanorum, verspreid, dat hij deze stof niet noodzakelijk aan de Historia behoeft ontleend te hebben. Trouwens, zij wijken èn in schikking, èn in inhoud in onzen tekst te veel af om hieruit 't gevolg te trekken, dat de bewerker twee redacties der Historia voor zich gehad zou hebben bij zijne vertaling. Hoewel dus de volgorde van onzen tekst zich geleidelijk aansluit bij de oudere redactie der Historia, moet deze toch reeds interpolaties gehad hebben, zooals we die in de jongere aantreffen; een paar plaatsen van onzen tekst komen alleen in de jongere redacties van Leo's werk voor. Waar we de Historia aanhalen gebruiken we een der oudere lezingen (Red. I) en wel de uitgave van Dr. Landgraf; voor onze citaten uit red. III bedienen we ons van de uitgave van Dr. O. Zingerle (cf. Bibliografie). Reeds op de eerste bladzijde komt de eigenaardige wijze van werken van onzen Middeleeuwschen schrijver uit. We zullen bij de meest afwijkende punten even stilstaan om de ‘eigenaardigheid’ van onzen tekst in 't oog te doen vallen. Drie sterk sprekende punten trekken de aandacht:
Men zou kunnen meenen, dat dit ‘wonende’ in zeer uitgebreiden zin moet opgevat worden als ‘wonende in Macedonië.’ Hiertegen strijden punt 2 en 3, die duidelijk doen uitkomen, dat onze bewerker wil zeggen, dat de toovenaar bij den koning aan 't hof vertoeft. Dezen vriendschappelijken omgang tusschen den verdreven koning-toovenaar van Egypte en Philippus, vindt men, voor zooverre wij weten, in geen verhaal over Alexander geboekt. Steeds wordt 't zóó voorgesteld, dat Necta- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||
nebus tijdens Philippus' afwezigheidGa naar voetnoot1) in Macedonië komt en door den roep, die er van zijne tooverkunst-uitgaat, de opmerkzaamheid trekt van de koningin Olympias, die hij langzamerhand geheel weet in te pakken. Onze auteur, hetzij hij dan de Historia als basis neemt, hetzij het Epitome, distilleerde uit de uitvoerige schildering van des toovenaars vlucht naar en verblijf in Macedonië - beide passages beslaan enkele bladzijden in de twee pas aangehaalde werken - een' zin, die hem gepast voorkwam als verklaring van den intiemen omgang, die er later tusschen de Macedonische vorstin en den Egyptischen toovenaar bestond. Of hij hierbij van de overlevering afweek, baarde hem geen gewetens-wroeging; hij maakte hierdoor, meende hij, de raadselachtige geboorte van Alexander aannemelijker. De aankondiging van Alexander's geboorte is zóó beknopt en in zulk groote trekken meegedeeld, dat de aanwijzing van de bron zeer moeilijk is. Wellicht geeft regel 20: ‘Ende die coninginne waende, dattet haer afgod was,’ ons recht te vermoeden, dat de vertaler hulp gezocht heeft bij Leo, bij wien we I. 7. 12 lezen: ‘Taliter suasa est Olympiadis adulterando se ab homine quasi a deo.’ De ontmoeting tusschen Olympias en Philippus (bl. 1) is te algemeen dan dat wij een bepaalde bron zouden kunnen aanwijzen. De draakverschijning (bl. 2) laat niet den minsten twijfel aan haar herkomst toe: de overeenstemming met Leo is soms woordelijk, bv. Historia I. 10: qui pavorem et turbationem inmisit in eos, qui convivae erant. Et appropinquans ad Olympiadem caput posuit in gremium eius et osculabatur eam. Vidensque illud Philippus dixit: ‘Olympiadis, tibi dico et vobis omnibus, qui mecum comeditis, hunc draconem vidi tunc, quando proeliatus sum contra inimicos meos.’ In 't cursief gedrukte herkennen we duidelijk de woorden van onzen tekst. De volgende passage, die van ‘den draak en het ei’ (bl. 2, 3) bevat even duidelijke aanwijzingen van haar ontleening aan 't Epitome I. 11. De trek, dat de koning 't ei ter aarde werpt, wordt in geen ander verhaal medegedeeld; bij alle bewerkers | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||
der sage valt 't ei van 's Konings schoot: Ep. I. 11: ‘Sed ovam illud, sinu eius evolutum, humi concrepuit’ en Hist. I. 11: ‘Cecidit de sinu eius in terram atque divisum est.’ Bij Leo is 't een: ‘parva atque mitis avis’ die 't ei legt; in 't Epitome een gallina, die toch dichter bij onzen eier-leggenden haan staat; in de Historia komt er een ‘serpens’ uit, in 't Epitome een ‘dracunculus,’ die meer verwantschap met onzen ‘draec’ heeft. Maar wat den doorslag geeft: in de Historia is 't een ‘ariolus’, die deze verschijning verklaart, en ontbreekt ook de vergelijking van 't ei met de wereld. In 't Epitome wordt de uitlegger bij name genoemd: ‘Antiphontem’ welke naam nergens anders voorkomt (J. Valerius en de navolgers van het Epitome natuurlijk uitgezonderd) en wordt ook uitdrukkelijk gezegd: ‘ovum mundialis est forma,’ twee ondubbelzinnige aanwijzigingen dus van des bewerkers origineel. Reg. 42 ‘ende als hi weder komt int lant, daar hi geboren is, so sel hi sterven,’ is verkeerd overgezet of overgeschreven. Epit. I. 11 heeft: ‘hunc quoque antequam in patriam, de qua exierat, redeat, occasu celeri periturum,’ waarbij zich ook Hist. I. 11 aansluit: ‘antequam revertatur in terram suam, in parvis annis morietur.’ We moeten ook even stilstaan bij de wonderteekenen (bl. 3) bij Alexander's geboorte, waaronder weer een paar afwijkingen voorkomen, die misschien aan de lezing van de Historia toe te schrijven zijn. Die hagelsteenen als ‘keselstenen’ zoekt men in 't Epitome (cf. Tekst II, bl. 6) te vergeefs. Red. I van de Historia spreekt ook niet van steenen, maar in enkele lezingen van red. III (cf. Zingerle. 9) vinden we: ‘Tunc etiam in Italiam petre de nubibus ceciderunt’. De groote vrijheid, waarmede onze auteur met zijne bronnen omspringt, maakt 't niet onwaarschijnlijk, dat die hagelsteenen als ‘keselstenen’ hieruit geklopt zijn. Of, vragen we - doch het is wel wat gewaagd op dezen zwakken grond het te vermoeden - zou onze auteur Maerlant's Alexander gelezen hebben, waar we I, vs. 347 lezen: ‘Ooc vielen van dien hemele stene’? -
Er volgt in onzen tekst nog iets, dat we houden voor eene vrije vertaling van eene latere toevoeging in de Historia, en die we dus alleen in de jongere redacties aantreffen. De Utrecht- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
sche editie van 1473 b.v. laat als slot van de wonder-teekens volgen: ‘Tunc dilatata est nox et usque ad plurimam partem diei extendi visa est et pariter divisa’, wat onze bewerker wel kan hebben weergegeven met de woorden: ‘ende die nacht wort verlicht als die dach’Ga naar voetnoot1).
Hoe grillig onze bewerker te werk gaat, toont, wat volgt bl. 3 reg. 51. Met dezen regel zijn we in de Historia I, 13: ‘Figura illius neque patri, neque matri assimilatur’, wat nergens in 't Epitome te vinden is; reg. 52 staat met zijn: ‘cruuft haer ende lange locken’ veel dichter bij Epitome I, 13: ‘subcrispa paululum et flavente caesarie et comae leoninae’ dan bij Leo, I, 13: ‘Coma capitis eius sicut leonis’; reg. 71-2 evenwel is zonder eenigen twijfel aan de Historia ontleend en wel aan de oudste redactie (= I). Alexander's oogen beschrift 't Epitome, I, 13: ‘Oculis egregii decoris, altero admodum nigro, laevo vero glauco atque dissimili’; Hist. red. III luidt: ‘oculi eius magni, micantes et non assimilabatur unus ad alterum, sed erat unus niger et alter glaucus’, terwijl alleen red. I zich bij onzen tekst aansluit: ‘sed unus est niger, atque albus est alter’Ga naar voetnoot2). Reg. 54 ‘doe wortet Septanabus bevolen te bewaren ende te regyeren ende te leren’ spot weer met elke overleveringGa naar voetnoot3). Wij houden het er voor, dat de volgorde in de Historia, waar in cap. 14 de Egyptische toovenaar den jongen Alexander in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||
de sterrekunde onderwijst, onze auteur tot deze mededeeling aanleiding heeft gegeven, eene mededeeling, die geheel en al past in het kader van die, waarmee we kennis maakten op bl. 1 van onzen tekst. Op beide plaatsen staat onze bewerker alleen; beide harmoniëeren volkomen, vullen elkander aan en doen zien hoe de auteur 't materiaal van zijne bronnen verwerkt. Op de passage van Saraballa, ontleend aan den Rijmbijbel, volgt bl. 4 en 5 de dood van Nectanebus. Over de volgorde spraken we boven reeds (bl. XLIV); hoe vrij de auteur ook te werk gegaan is in zijne overzetting, toch kunnen we nog enkele sporen ontdekken van den Latijnschen tekst der Historia, waarop dus deze beschrijving teruggaat. De woorden (bl. 4): ‘Meester, congi yet sien in den planeten of inden teykenen uwe dood ende die tijt uwes doots,’ vinden we terug in Historia, 14: Alexander dixit: ‘Pater, et fatum tuum agnoscis?... Et quam mortem debes facere?’ In 't antwoord, dat Alexander ontvangt: ‘Die tijt des doots en mach nyement weten’, herkennen we den Middeleeuwschen auteur, gevoed met bijbelsche waarheden. Ook in deze passage toont hij, dat hij voet bij stuk houdt in zijne opvatting van Nectanebus' verblijf aan 's konings hof. ‘Also ghingen si dicke wanderen’, zegt hij, wat ons niet meer verwondert, nu we eenmaal weten, dat de Nectanebus van onzen auteur in eene bijzondere verhouding staat tot Alexander. Wat we reg. 80 lezen, hebben we weer nergens elders aangetroffen; evenmin den trek, als 't ware toegevoegd om van Alexander geen opzettelijken vadermoorder te maken, dat ‘hijt in boerten woude proven’ (reg. 82). We konden inderdaad nooit beter en met overtuigender bewijzen staven, wat we in de Inl., bl. II, beweerden, dat de sage van Alexander een stramien was, waarop ieder auteur in de Middeleeuwen naar hartelust zijn eigen verhaal borduurde, dan met dezen onzen tekst. Met wat er volgt over Bucephalus, bl. 5, zitten we niet minder verlegen. Reeds in de Grieksche teksten van den Pseudo-Callisthenes treffen we twee lezingen aan: Bucephalus wordt in Philippus' stoeterij geworpen en bij den koning gebracht (cod. B. en C.: οἱ τυ Φιλλίππου ἱπποϕοροβοὶ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||||
ἐϰ τῶν ἱπποϕορβίων αὐτυ); of Cappadocische vorsten brengen hem bij Philippus (cod. A: οἰ τῆς Καππαδοϰίας ἄρχοντες).
Al de redacties der Historie laten 't vreeselijke dier uit Cappadocië komen, hetzij 't dan gebracht wordt door ‘quidam princeps’ (red. III) of ‘quidam principes’ (red. I). Julius Valerius stemt overeen met B. en C: ‘Viri qui armenta vel equitia curabant’, en ook 't Epitome I, 13 heeft: ‘viri qui Philippi equitia curabant’. Onze tekst, reg. 93, steunt dus op het Epitome, waarmee hij nog een paar trekken gemeen heeft, nl. reg. 100, dat Philippus ‘sinen afgod’ laat vragen, wie na hem zijn rijk bezitten zal (Epitome I. 5) en dat, reg. 106, Alexander 't paard bereed ‘sonder salen (l. zadel) ende sonder toem’ (Epit. I, 15: Effrenem que hac atque illac circumducit’). - Globaal zal dus de auteur zijn stof voor deze beschrijving wel uit 't Epitome genomen hebben. Toch komen er weer een paar trekken in voor, die we niet onopgemerkt mogen laten voorbijgaan; ze leggen weer getuigenis af van des bewerkers zelfstandigheid, misschien van zijne belezenheid, wellicht van zijn spotten met elke overlevering. We hebben menige beschrijving van Bucephalus onder oogen gehad, doch nergens gevonden, dat ‘sijn voerste voeten waren gescepen als een hert’. Bij Ps.-Call. (Cap. 13) wordt er van zijn voeten geen gewag gemaaktGa naar voetnoot1). Jul. Valerius (cap. 7) en 't Epitome I. 13 zeggen: ‘illum, ... formatum pedibus ad Pegasi fabulam’; de Historia zwijgt ook van zijn voeten. Pegasus kon men in de Middeleeuwsche bewerkingen niet gebruiken; daarom verdwijnt deze eigennaam en maakt in enkele verhalen plaats voor eene eigenschap, waaraan een snelvoeter tot op onzen tijd zijn roem dankt: snelheid.
Pfaffe Lamprecht (ed. Weismann): Vs. 272:[regelnummer]
‘daz ros daz was wunderlîch,
irre unde vil strîtich
snel unde starc von gescafnisse’.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||
Manuscrit de l'Arsenal (ed. P. Meijer): Vs. 95.[regelnummer]
C'est uns chivaus que manjoe la gent,
De mareschaus a mangé plus de cent
E cort plus tost qu' acesmée de vent.’
Zou het zoo'n wonder zijn, dat onze bewerker - in alleen gevalle een belezen en voor zijn tijd geleerd man - hier of daar iets over de snelheid van Bucephalus gelezen hebbende, dit in zijne beschrijving plastischer heeft willen voorstellen door 't wonderdier te voorzien van ‘voeten als een hert’? 't Is waar, men raakt zoo stap voor stap een heel eind van de overlevering af; daarover behoeft men zich evenwel niet te verwonderen bij al de fabelachtige verhalen van den grooten Macedoniër. De bewerker van onzen tekst had nog een heel eind verder kunnen gaan, als hij de Fransche romanciers over Alexander op zij had willen streven. Nergens vindt men ook, dat Alexander 't merkwaardig beest een naam geeft ‘ende noemdet Pycyfal’. De meeste Alexanderverhalen stemmen in den oorsprong des naams overeen met Ps.-Call. (cap. XV) en Jul. Valerius (cap. IX). Bij dezen is 't paard zijn naam verschuldigd aan den ossenkop, die op zijn rechterschoft ingebrand is; een doopvader wordt hier niet genoemd. Bij Pfaffe Lamprecht (ed. Weismann): vs. 298:[regelnummer]
‘Bûcivâl hîz erz (Philippus) namen,
Daz dûhte si gût allesamen,’
zien wij Alexander's vader als zoodanig optreden. Wellicht gaf de onzijdige tekst van 't Epitome I, 15: ‘Vocabatur enim equus ille, quem supra diximus, eo nomine’ den bewerker van onzen tekst aanleiding om den held van zijn verhaal te doen optreden als den naamgever van 't strijdros, dat zulk eene voorname plaats inneemt in Alexander's historie. Een paar trekken in de passage van de ontmoeting tusschen Nyklaus en Alexander wijzen zonder twijfel 't Epitome als bron aan. Reg. 116: ‘die hadde Alexander geselle geweest in der scolen’, vinden we alleen terug in 't Epitome I, 18: ‘Nicolaus, rex Acernanum, quondam conscolasticus eius’; en wanneer we reg. 117 lezen: ‘dat versmade Alexander ende sweech al stille,’ dan vinden we hierin de vrije vertaling van de woorden van het Epitome: ‘Nec ille (d.i. Alexander) resalutat.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||||||||||||
Ofschoon in 't verhaal van de bruiloft (bl. 6, 7) eene herinnering aan de Historia voorkomt, nl. Lysias' woord: ‘Here coninc, bi deser vrouwen selgi een kint winnen, dat u gelikenen sel’ = Historia I, 21: ‘Philippe, ex Cleopatra nascetur tibi filius similis tui’ - weer een bewijs, dat de bewerker den inhoud van Leo's werk en dien van 't Epitome samensmolt - vinden we in deze passage een afdoend bewijs, dat onze tekst toch meer op 't Epitome teruggaat. In alle redacties van de Historia doodt Alexander Lysias ‘cum baculo.’ Onze auteur volgt met zijn ‘enen drincnap’ reg. 139 de lezing van 't Epitome I, 21: ‘poculum, quod sibi prae manu erat iaculans’, wat ook de oudste is, daar we reeds bij Ps.-Call., cap. XXI, lezen: ὡς εἶχε τῆν ϰύλιϰα’. - In hetgeen volgt in onzen tekst blijft de auteur bij 't Epitome. 't Bedwingen van eene stad door Alexander ontbreekt geheel en al in de Historia; in 't Epitome I, 23, volgt echter de onderwerping van ‘Methona civitas’. - Ook de beschrijving van Philippus' doot (bl. 8) is, in vrije bewerking, aan 't laatstgenoemde werk ontleend. Reg. 164 ontbreekt in de Historia en is ontleend aan Epitome I, 24: ‘tenercturque formidine matris vulnerandae’; in de Historia doodt Alexander zelf Pausanias; 't Epitome stemt geheel overeen met de lezing van onzen tekst en den laatsten regel (171) van deze passage herkennen we nog in de woorden van 't Epitome: ‘Alexander quoque mox regiam procuravit ei sepulturam’. In de volgorde van Alexander's troonsbestijging, de onderwerping van eene stad ‘die hiet Conici’ en zijn komst in Italië herkennen we 't meest den gang van 't Epitome. Wat 't laatstgenoemde punt betreft, hebben we nog een zekerder bewijs, dat de auteur zijn stof hieruit geput heeft. Van 't zenden van hulptroepen door de Romeinen is in de Historia geen sprake; onze tekst spreekt van IIM ridders, wat we terugvinden in 't Epitome I, 29: ‘Addunt etiam duo milia militum.’ ‘Een stat, die hiet Conici’ kunnen we nergens thuisbrengen. Of 't eene verschrijving is? 't Epitome I, 29, heeft: ‘Pergit Lycaoniam, cui nunc recens aetas Lucaniae nomen dedit’; de Historia (red. I) zegt, dat Alexander eerst naar Italië gaat, dan naar Afrika; daarop volgt: ‘Verumtamen apprehendit Chalcedonem’; red. III laat volgen, cap. 22; ‘Cepit pergere ad Italiam | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||||||||||||
et veniens Calcedoniam cepit expugnare eam.’ Men vergelijke wat Zacher (t.a.p. s. 117) en Landgraf (t.a.p. s. 50) over de Babylonische verwarring der Grieksche en Latijnsche teksten te dezer plaatste meedeelen en men zal 't den Middeleeuwschen schrijver niet euvel duiden, dat ook hij hier de kluts is kwijt geraakt. Van hier af laat de auteur 't Epitome zoogoed als geheel varen; slechts op een paar plaatsen nog schijnen er bewijzen te zijn, dat hij er nog voeling mede houdt; de Historia komt meer op den voorgrond, waarvan de lezing door woordelijke vertaling in onzen tekst soms duidelijk te herkennen is. Wij komen zoo aanstonds hierop terug, want eerst volgen er (bl. 9-11) drie passages, waarin de bewerker ook 't werk van Leo loslaat, passages, die doen zien, dat hij ook bij Alexander's historie niet uit het oog verliest, dat zij slechts een onderdeel uitmaakt van de geschiedenis der Joden. Eerst volgt, bl. 9 de droom van Alexander; hij komt niet voor bij Leo en ontbreekt ook in de meeste Alexander-verhalen, ook in onzen Tekst II, d.w.z. in 't verband, waarin hij hier voorkomt. Meestal vinden we hem tegen 't einde van het verhaal van de ontmoeting tusschen Yadus en Alexander, wanneer deze zijn verbaasden makkers duidelijk maakt, waarom hij voor den Joodschen bisschop nederknielt en dezen eer bewijst. Zóó komt hij ook voor bij Josephus, Antiq. Jud. XI, 8, de bron, waaruit deze Joodsche overlevering gevloeid is in verschillende Oostersche en Westersche bewerkingenGa naar voetnoot1). (Zie ook Tekst II, Cap. XXI). Als zelfstandig verhaal komt hij niet dikwijls voor; toch is hij hier als verklaring van wat in onzen tekst volgt, volstrekt niet misplaatst en daar in de ontmoeting met ‘Yadus’ de opheldering van Alexander aan zijne ‘ridders’ weggelaten wordt, is het zeer wel mogelijk, dat deze schikking eene vinding van onzen bewerker is. Wij althans kennen maar één werk, waaraan hij eene dusdanige behandeling kan hebben afgezien: in Maerlant's Alexander I, vs. 1329 vlg. neemt de droom ook eene zelfstandige plaats in. De verdere vergelijking van beide werken levert geene bewijzen op, dat wij met beslistheid durven beweren, dat de bewerker in dezen de schuldenaar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||||||||||||
van Maerlant is. Onmogelijk is 't niet - we opperden 't vermoeden ook reeds op bl. XLVII - want eigenaardig is het, dat de volgorde van de beide andere passages: ontmoeting met Yadus en insluiting van de X stammen weer dezelfde is als die van Maerlant's Alexander, III, vs. 720 vlg. Er is evenwel nog een ander werk, waarin eveneens de insluiting der X stammen onmiddellijk volgt op Alexander's bezoek aan Jerusalem. Dit werk is de Historia Scolastica (Lib. Hester, Cap. IV, V). Wel bedient onze auteur zich van Maerlant's Rijmbijbel in plaats van het werk van Comestor, zooals we reeds gezien hebben, maar daar in den Rijmbijbel Alexander's historie en dus ook deze onderdeelen overgeslagen worden, blijft de mogelijkheid bestaan, dat de auteur zich de volgorde dezer passages uit dit in de Middeleeuwen zoo bekende werk herinnerde. Verdere overeenstemming tusschen onzen tekst en Comestor's werk bestaat er niet. Als men overeenstemming wil zoeken, komt men verder met Alexanders Geesten dan met de Historia Scolastica; de beknoptheid evenwel, waarmee onze tekst zijne bronnen teruggeeft, verijdelt elke poging om met beslistheid een prototype voor deze beide passages aan te gevenGa naar voetnoot1). Na dit uitstapje keert de bewerker niet tot het Epitome terug, zooals we reeds opmerkten, maar volgt hij in groote trekken, soms in een geheel afwijkende volgorde, den tekst der Historia, waarmede de woordelijke overeenkomst duidelijker blijkt, naarmate 't verhaal meer het einde nadert. De passages, die in 't Epitome ontbreken, worden talrijker, bl. 12: ‘doe toech Alexander tot sijnre moeder; bl. 13, de raad, dien Darius van zijne moeder krijgt om niet meer tegen Alexander te vechten; bl. 17; Alexanders huwelijk met Rosa; bl. 23 waar de bekende brief aan Aristoteles begint, die in 't Epitome (bl. 55) slechts even genoemd wordt; bl. 28: de Amazonen, wier geschiedenis in 't Epitome (bl. 61) saamgevat wordt in dezen regel: ‘Dehinc Amazonas sibi tributarias fecit’. Toch is er nog ééne passage in onzen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||||||||||||
tekst, waarbij de bewerker zijn toevlucht genomen heeft tot het uittreksel uit Jul. Valerius. We vinden ze op bl. 20, nl. den strijd met Porus. Ook in deze passage verloochent de auteur zijn amphibischen zin niet, zooals we zien zullen. De strijd met Porus begint op bl. 20: ‘Daerna doe quam Alexander in coninc Porius lant.’ Wat volgt tot reg. 491 is klaarblijkelijk genomen uit Leo. Hoe verkort ook, de inhoud van Porus' brief in onze vertaling verraadt, soms woordelijk, den tekst der Historia III, 2. Wat in onzen tekst (reg. 477-491) volgt, ontbreekt zoogoed als geheel in 't Epitome, waarin van Alexanders krijgslist geheel geen gewag gemaakt wordt. Ziehier de lezing der Historia (red. III) Cap. 80Ga naar voetnoot1): ‘Erat enim exercitus Pori magnus valde et fortis, habebatque.... quadringentos elephantos, qui portabant turres in dorso, ubi stabant per unamquamque turrem triginta homines armati ad pugnandum.... Ferebat enim secum Alexander staturas ereas et iussit mittere in eas carbones vivos et ignem, ut calefacerent. .... Videntes enim eas elephanti, estimantes eas esse homines, tendentes promiscides suas secundum consuetudinem, ut caperent eas, statimque pre nimio calore incendebantur, redeuntesque retro exturbabantur et nullo modo pergebant pugnaturi super homines.’ Bij reg. 491 evenwel houdt de overeenstemming met Leo op en blijkt de invloed van 't Epitome even onloochenbaar. Bij de Porus-episode gaan de jongere en de oudere redacties der Historia uit elkanderGa naar voetnoot2). De oudere teksten laten op den strijd tusschen Alexander en Porus een tweegevecht volgen, waartoe gene den Indischen vorst uitnoodigt; Porus wordt hierin gedood. De jongere redacties beschrijven eveneens eerst den strijd tusschen de beide vorsten (cap. 80), schuiven daarna een groot stuk in (cap. 81-89) uit de ‘Epistola Alexandri ad Aristotelem de situ Indiae’, laten hierop wederom (cap. 90) een strijd tusschen Alexander en Porus volgen en daarna op uitda- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||||||||||||
ging van den laatste een tweegevecht, waarin deze 't onderspit delft en gedood wordt. De jongere redacties laten ons hier geheel en al in den steek; in de oudere hebben we ten minste nog denzelfden gang als in onzen tekst. 't Onderscheid tusschen deze laatste en 't Epitome is in 't oog vallend groot. In twee kardinale punten, die in al de redacties der Historia ontbreken, stemt onze tekst overeen met het Epitome, n.l. den dood van Bucephalus, Alexander's strijdros, dat doorstoken wordt door Porus en 't bestand van XX dagen, dat gesloten wordt ten behoeve van het begraven der dooden en de verzorging der gewonden. 't Epitome III, 3, heeft hier: ‘Cumque .... Macedones quoque iaculis diversi generis nec minus eos praeirent, equus tandem Alexandri Bucephalus dextra Pori ictus occubuit, idque Macedonibus supra omnia, quae possunt in proeliis incommoda videri ingratum fuit. Sicque neglecto omni opere bellandi Alexander exanimem equum cauda conprehensum in partes retrahit, metuens, ne spolium illud Indi raperent quod sibi esset pudibundum. Atque ita suis receptis datur utrinque spatium viginti dierum, vel sanandi eos qui vulnerati aut sepeliendi eos qui mortui fuerant. We hebben een paar zinnen meer uitgeschreven dan men in onzen tekst vindt om tevens te laten zien, hoe vrij en beknopt onze auteur in zijne bewerking is. In het cursief gedrukte herkent men gemakkelijk de woorden van onzen tekst. De Historia spreekt van geen bestand, wel deelt ze integendeel mee, III, 3: “Et per continuos viginti dies pugnabant inter se.” De twee bronnen zijn niet onverdienstelijk saamgevoegd in onze vertaling; toch is de naad nog wel te herkennen. Ook in de Historia wordt Bucephalus in den strijd gevoerd, waaraan hij zelfs een krachtig aandeel neemt, zooals men ziet uit de woorden, cap. 80: Sedensque (Alexander) equum Bukefalon ingressus est pugnam et preliavit viriliter et Macedones et Greci cum eo, quin etiam adiuvans eum plurimum ipse equus’; reg. 490 bewaart de herinnering aan deze woorden, waarmede tevens de Historia losgelaten wordt. Het ‘enter Bucephalus’ uit Leo's werk en zijn ‘exit’ uit het Epitome worden saamgeweven tot een kort tooneeltje uit Porus' optreden. Behalve deze passage uit het Epitome en nog eenige andere verhalen, die de bewerker uit andere bronnen putte, en naar willekeur tusschen de stof der Alexandersage invoegde, volgt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||||||||||||
hij van bl. 11-31 op zijne manier de lezing van de Historia de Preliis naar de oudere redactie, zooals zijne volgorde aanduidt. Op zijne wijze, want hij geeft een zeer beknopte bewerking en slaat soms geheele stukken over, b.v. I, 41-II, 9, niet minder dan 20 bladzijden, en tegen 't einde, na 't verhaal van de Amazonen, bl. 28, de briefwisseling tusschen Alexander en Aristoteles en zijne moeder, een viertal bladzijden. Deze beknoptheid maakt ook, dat hij zeer vrij is in zijne bewerking, zoo vrij soms, dat de woorden van 't origineel er niet in te herkennen zijn. Op bl. 11 vinden we den brief, waarmee Darius zijne geschenken aan Alexander begeleidt ter verklaring van dezelve. De Historia zegt, I, 36:.... Quapropter praecipio tibi tornare gressum et redi ad matrem tuam et requiesce in sinu illius. Qui etiam direxi tibi speram (= pilam, red. III) atque curvam cantramque auream, ut exerceas et cogites iocandi causam.’ Men vergelijke nu hiermede eens onzen tekst; Busken Huet, een meester in 't vertalenGa naar voetnoot1), zou 't onzen auteur niet hebben kunnen verbeteren. Die ‘appels en peren’ zijn onbetaalbaar en maken den brief oneindig doeltreffender dan in de verwaterde lezing van de Historia. 't Is een zet, den dichter van den van humortintelenden en geestigen ‘Reinaert’ niet onwaardig. Eene andere passage, voorkomende op bl. 30, is ook geen vertaling van wat de auteur in zijn origineel vond, maar eigen werk. Het zijn de woorden van ‘enen meester’ aangaande de beteekenis van het wonderkind. De Historia III, 30, luidt: Suspirans dixit (ariolus): ‘O rex, appropinquabit tempus tuum, ut exeas de hoc saeculo.’ Cui Alexander: ‘Dic mihi, quo modo?’ Dixit illi: ‘Potentissime rex, medietas corporis, quae habet aspectum hominis, tu es; pars autem, quae versa in bestiam, homines sunt, qui poste veniunt.’’ Voor deze verklaring geeft de bewerker de zijne, die onzes inziens vrij wat duidelijker en verstaanbaarder is. Dat onze auteur een man is geweest van tamelijke belezenheid blijkt reeds uit de verschillende bronnen, die hij voor zijn tekst gebruikt. Soms schijnt hij nog uit andere werken over Alexander, wellicht uit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn geheugen, iets in te voegen. Voor zulk eene invoeging houden we de getallen, die op bl. 15 voorkomen. De teksten van de Historia zijn in 't algemeen arm aan getallen. Te dezer plaatse spreken ze van een leger van ‘Centum viginti milia hominum (red. I en III), waaraan red. III aan 't einde van cap. 65 nog toevoegt: ‘In hoc itaque bello interfecti sunt ex Persis trecenta milia homines absque eis, quos tulit ipse fluvius’, wat weinig gemeen heeft met onzen tekst. Dat ‘Cende XXX mannen’ reg. 346, lijkt wel op eene reminiscence uit den ‘Spiegel Historiael’ (cf. Tekst II, cap. XIX) of uit Vincentius. De overige getallen evenwel strooken met de daar opgegevene volstrekt niet. Of ze uit het geheugen zijn ingevuld? Een paar andere toevoegingen verraden duidelijker haar oorsprong. Midden tusschen den tekst van de Historia, lezen we op bl. 30, reg. 704: ‘doe vergaf hem sijn suster.’ Geen der lezingen van Leo's werk maakt van zulk een feit gewag. Alle hebben 't bekende verhaal van de vergiftiging door Antipater, evenzoo 't Epitome. In de Hist. Scol. lib. Hester, cap. IV evenwel wordt verteld, dat Alexander door zijne zuster vergeven isGa naar voetnoot1). Hieruit dus vult de bewerker dit bericht in, evenals een ander op bl. 30: reg. 713: ‘Mer hi en mocht niet spreken, mer hi screef sinen wille ende besette sijn lant an XII heren’, wat we terugvinden in de Hist. Scol. cap. V: ‘Cumque rediisset Alexander in Babylonem, sumpto veneno usum linguae amisit et extremam voluntatem suam scripto expressit....et XII....regni successores instituit’, terwijl we reg. 714: ‘ende sijn regnaci ende heerlicheit en duerde niet meer dan XII jaer’ houden voor eene herinnering aan het: ‘et XII annis regnavit’ uit hetzelfde Latijnsche werk. Nog ééne passage uit de Historia moeten we ter sprake brengen om 't verschil te beslissen tusschen de lezing van hs. D en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||||||||||||
A, E en F, die op bl. 23, reg. 534 ten opzichte van eene gelijkluidende passage van plaats verschillen. Bedoelde passage maakt een deel uit van de: ‘Epistola Alexandri magni Macedonis ad Aristotelem, magistrum suum de itinere et de situ Indiae.’ Deze brief, waarover we reeds gesproken hebben (cf. Inl. IX) maakt ook een der kenmerken uit van 't onderscheid tusschen de oudere (I) en de jongere (II en III) redacties der Historia de preliis. In de laatste staat hij, opgelost in verhalenden vorm, tusschen den 1en en 2en strijd tegen Porus (Cap. 85-89)), in gene heeft hij den briefvorm bewaard en komt voor op ‘seine natürlichste Stelle’ (Zacher), na de Porus-episode en 't verhaal aangaande Oxydraces en de gymnosophistae (III, 17). In den Ps.-Call. (A) gaat aan deze ‘Epistola’ nog Alexander's bezoek aan de Brachmanen vooraf; in de jongere redacties der Historia treffen we, maar op een geheel andere plaats (Cap. 98-103), den lateren, veel jongeren vorm dezer episode, d.w.z. de briefwisseling tusschen den Brachmanen-vorst en Alexander, opgelost in een verhaal, aan, die in de oudere redactie geheel en al ontbreekt. In onzen tekst vindt men deze briefwisseling ook niet; onze auteur zou zeker niet verzuimd hebben van deze voor de Middeleeuwen geknipte stof een uittreksel te geven, indien hij ze in zijne bron gevonden had. Op bl. 23, reg. 525, volgt een beknopt verhaal van Alexanders komst in 't land der Gymnosophisten, waarvan de bewerking wel kort is, maar toch nog duidelijk de lezing van de Historia bewaart (III, cap. 6). Deze passage eindigt met reg. 530: ‘Dat ic aldus wandere, dat is die wille Gods’, een vrije vertaling van de woorden der Historia: ‘Istae causae non gubernantur nisi de superna providentia.’ Onmiddellijk hierop volgt in Leo's werk cap. 17, met de woorden: ‘Scripsit epistolam Aristoteli’ welke brief, opgelost in verhaalvorm en met weglating van den aanhef, in onzen tekst aanvangt met reg. 532: ‘Daerna quam Alexander voer een lant’ enz., wat eene vertaling moet zijn van reg. 5 van den Latijnschen brief: .... ‘venimus ad quendam fluvium, qui habebat in medio civitatem coöpertam’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||||||||||||
De ‘XXXVI mannen’ van onzen tekst zijn triginta septem sterk in de Historia, zoowel in red. I als III. Ons ‘luden’ van reg. 534 is ook eene vergissing, want de Latijnsche tekst heeft: ‘Surgentes bestiae ipsius fluvii, quae dicuntur ippopotami et devoraverunt eos.’ Hierop volgt in de Historia: ‘Girantes autem fluvium ex alio parte perreximus superius et invenimus stagnum mellifluum ac dulcem, waarvan we de cursief gedrukte woorden herkennen in onzen tekst, reg. 535; daarop volgen de ‘ferae silvestres’, vervolgens ‘bestia mirae magnitudinis’, het ‘groet vreselic dier’ van ons hs., en eindelijk ‘vespertiliones tam magni ut columbae (gansen, in onzen tekst), mordentes homines, tollentes illis nares et aures.’ Hierop volgen dan de ‘rosen’ = ‘homines agrestes habentes formam ut gigantes’. De volgorde van deze passages stemt, zooals men ziet, volkomen overeen met die onzer hss. A., E. en F., waarmede tevens 't bewijs geleverd is, dat deze in hs. D. in de war is geraakt. En hiermede stappen we van de Historia, die ons reeds al te lang heeft bezig gehouden, af; wat nog der opmerking waard is, zullen we bewaren voor de ‘aanteekeningen’. Er blijven in onzen tekst nog enkele verhalen over, die noch aan de Historia noch aan 't Epitome kunnen ontleend zijn, omdat ze in geen dezer werken worden aangetroffen. We moeten dus nog naar eene andere bron omzien, waaraan de auteur deze passages kan verschuldigd zijn. Deze bron hebben we reeds met een enkel woord genoemd, nl. de Gesta Romanorum. We zouden dit werk de ‘Duizend-en-een-nacht’ van 't Westen kunnen noemen, zulk eene populariteit verwierf het in 't laatst der Middeleeuwen. Het is een rijke ‘Fundgrube’ voor letterkundige werken van alle soort geweest. Auteurs van kinderlectuur vonden hier stof genoeg om ‘Magazijnen’ en ‘Tijdschriften’ te vullen; mannen van onbetwist talent dolven hier 't ruwe erts, dat onder hunne geniale bewerking de kostelijkste kunstschatten opleverde. Boccaccio, Shakespeare, Lessing, - om slechts drie namen uit verschillende eeuwen en drie onderscheidene volken te noemen - en zoovele dii minores, danken een deel van hun letterkundigen roem aan deze Middeleeuwsche ‘Schatkamer’. Schatkamer, dit is een gepaste naam voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||||||||||||||
deze verzameling van verhalen, die door den bewerker - hij moge dan Pierre Bercheur, † 1362, heeten of niet - saamgelezen zijn uit tal van gevierde en minder bekende schrijvers: Cicero, Valerius Maximus, Q. Curtius, Seneca, Josephus, Augustinus enz., enz. Evenmin als de naam van den auteur staat de juiste tijd van 't ontstaan van de Gesta vast. Ten tijde van den bewerker van onzen tekst - 1358, zegt hs. A - moet de Gesta reeds eenige Europeesche bekendheid gehad hebben; immers Boccaccio, die zijn Decamerone vóór 't midden der 14e eeuw schreef, ontleende er zijn verhaal van ‘de twee vrienden’ aanGa naar voetnoot1). De bewerker van onzen tekst vond hier tal van verhalen aangaande zijn held; hij kon hier te kust en te keur gaan. Hij koos er eenige, zeker zeer bekende, omdat ze in verscheidene redacties der Gesta voorkomen, uit en vlocht ze tusschen zijn stof uit de Historia en 't Epitome in, zichzelven ook hier in de vrije bewerking niet verloochenende. Onomstootelijke bewijzen, dat de auteur uit de Gesta geput, dat is vertaald heeft, hebben we niet. De verhalen, die medegedeeld worden, zijn wellicht toen zóó bekend geweest, dat hij ze losweg in eigen woorden gebracht heeft, nu eens dicht bij de Gesta blijvende, dan weer wat verder afwijkende. De ontleening aan of de vertaling uit de Gesta mist dus den steun van woordelijke overeenstemming; ja, sommige trekken hebben we zelfs geheel niet in de genoemde bron kunnen vinden. Naast de waarschijnlijkheid dus, dat onze auteur de ‘Gesta’ als bron heeft gebruikt, waarbij we in 't midden willen laten, of hij vrij heeft vertaald, dan wel een gelezen verhaal uit zijne herinnering in eigen woorden heeft meegedeeld, staat de mogelijkheid, dat hij deze verhalen aan eene andere bron te danken heeft. Wij hebben deze niet kunnen vinden. Het eerste verhaal vinden we op bl. 17, 18; 't is de bekende vertelling van Alexander's ontmoeting met den cynischen wijsgeer Diogenes, die we in drieën splitsen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||||||||||||||||||
No. 1 is al van ouden datum; Cicero deelt deze ontmoeting reeds mede in zijn: Disput. Tuscul. V 32; Plutarchus maakt er gewag van in zijn ‘Vitae’ (Alexander V) en bij Valerius Maximus komt het voor Lib. IV, III, 4. Ook de Gesta - we spreken hier van den Latijnschen tekstGa naar voetnoot1) - kent het. Het tweede gedeelte hebben we in dit verband nergens kunnen vinden; we hebben een sterk vermoeden, dat onze bewerker het hier een plaatsje ingeruimd heeft. In de Gesta (Oesterley, No. 61) komt een sterk gelijkend verhaal voor in den vorm van een gesprek tusschen Socrates en Alexander, dat onder hetzelfde nommer (de Holl. tekst is eene vertaling van den Latijnschen, zegt Oesterley, t.a.p.) voorkomt in een Holl. druk van 't jaar 1481Ga naar voetnoot2). Ter vergelijking zullen we 't verhaal in deze vertaling hierachter laten volgen (Bijlage I). Dat onze bewerker deze beide passages uit de Gesta genomen en te zamen verbonden heeft is eene veronderstelling, die niets onwaarschijnlijks heeftGa naar voetnoot3). Het derde gedeelte hebben we niet alleen in dit verband niet kunnen vinden, maar zelfs is ons niets onder de oogen gekomen, dat er in de verte op gelijkt. Misschien heeft de auteur 't uit zijne herinnering ingevoegd. 't Vormt met het voorgaande een goed geheel zonder stuitenden overgang en hangt er volstrekt niet bij ‘als een vijfde wiel aan den wagen.’ We vinden 't den pittigsten trek van de drie en de opneming - van vinding zal hier wel geen sprake zijn - pleit voor des bewerkers gezonden, hnmoristischen zin. Op dit verhaal volgt bl. 18-20 de passage, waarin de list van de vrouw de wijsheid van den filosoof bedriegt. Zeker een zeer bekend verhaal in de Middeleeuwen, waarin twee overbekende namen - Aristoteles en Alexander - voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Het thema - de macht van de vrouw - een geliefkoosd onderwerp door alle eeuwen heen, en bijzonder in trek in onze Middeleeuwsche litteratuur. Dat de Holl. vrouwen ‘haar op de tanden’ hadden in de Middeleeuwen, en daarbij allesbehalve in den reuk van heiligheid stonden, wat huwelijkstrouw aangaat, blijkt wel 't best uit de talrijke vrouwen-typen, die in onze kluchten, boerden, sproken enz., voorkomen. De zet van ‘Rosa’, waarbij 't slachtoffer nog wel een bekend wijsgeer was, strookte te zeer met den geest des tijds om hem niet op te nemen. Dat het sprookje nog al bekend was in de Middeleeuwen is vrij zeker; bij Gower vinden we 't in Book VIII. Onder ‘the world of gentil folke, that whilom were lovers’, die de dichter rondom ‘Cupidé, like unto a parlement’ vereenigd ziet, merkt hij ook op: ‘I sigh there Aristotle also,
Whom that the quene of Grece, al so
Hath bridled, that in thilke time
She made him such a silogime,
That he foryate all his logique,
There was none arte of his practique,
Through which it mighté ben excluded,
That he ne was fullý concluded
To love and did his obeisaunce.’
(Conf. Amant. ed. Morley.)
Ook in den Alexander van Ulrich van Eschenbach komt 't verhaal met eenige wijziging voor in de Candace-episode. GervinusGa naar voetnoot1) trekt eene vergelijking tusschen 't werk van Pfaffe Lamprecht - een gunsteling van den Duitschen geleerde - en den Alexander van Ulrich van Eschenbach, waarin deze passage voorkomt: ‘Wie reizend seine (= des Lamprecht) Szenen bei der Candace, an deren Stelle mit einer Variation hier (bij Ulrich) das beliebte und vielerzählte Geschichtchen steht, wie sie den Aristander (sonst Aristoteles) zu Pferdediensten bringt.’ In de Gesta hebben we dit ‘beliebte und viel erzählte’ verhaal niet gevonden. Volgens mededeeling van ToischerGa naar voetnoot2) is dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
verhaal bekend onder den titel van Aristoteles en Phillis en komt 't reeds voor in de Pantschatantra; bij Valerius Maximus, dien deze geleerde op gezag van de ‘Scala celi’ citeert, hebben wij het evenwel niet kunnen vinden. Dr. Toischer haalt verder den ‘Discipulus’ aan (Johannes herolt, promptuarium exemplorum, Nurempergh 1481), waarin de auteur zich beroept op Jacobus de Vitriaco, † 1240, als bron. De ‘exempla’ van dezen bisschop van Ptolemaïs, waarin 't ‘Geschichtchen’ zou voorkomen, liggen nog in hs. te Parijs, zoodat we niet in staat zijn geweest uit te maken, of de lezing daarin met de onze overeenkomt. Wij blijven dus in gebreke vooralsnog de bron van deze passage aan te wijzen. Onmiddellijk sluit zich hierbij in onzen tekst, bl. 22, 't verhaal van den ‘basiliscus’ aan, waarvan wij op onze beurt durven verzekeren, dat het in de Middeleeuwen ‘beliebt und viel erzählt’ was. Het wordt in alle redacties van de Gesta gevonden en ook in de Straatsburgsche uitgave van de Historia de preliis. Toch wijkt ons verhaal in kleinigheden weer af; wij zullen hierachter (Bijlage II) ter vergelijking den tekst laten volgen van de Holl. uitgave van 1481, eene vertaling van No. 139 van Oesterley's tekst; in ‘the Early English versions of the Gesta Romanorum with introduction, notes, glossary etc. by Sidney J.H. Herrtage, Londen 1897’ vindt men hetzelfde verhaal op p. 240. - In eene uitgave van de Gesta naar een hs. te MünchenGa naar voetnoot1) wordt deze geschiedenis, overigens gelijkluidend, in verband gebracht met de insluiting van de ‘roode Joden’ in ‘dem Gepirg Caspy’, wier stad Alexander kwam belegeren. Dat in onzen tekst Aristoteles aan Alexander het afdoende middel aan de hand doet, is misschien eene vinding van onzen auteur, ten einde eene nauwere aansluiting van dit verhaal met het voorgaande te krijgen. Op bl. 22 vinden we weer een avontuur van Alexander, dat in populariteit met de ton van Diogenes wedijvert en in de schooluitgaven van onzen tijd een geliefkoosde illustratie levert van 't ‘groote stelen en kleine stelen.’ Bij Oesterley vinden we dit verhaal onder No. 146; in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||||||||||||||||||
Holl. uitgave van 1481 onder hetzelfde nommer. In beide werken draagt de piraat den naam van Dyonides. Zonder vermelding van den naam des zeeroovers komt hetzelfde verhaal voor bij Augustinus: De civitate Dei, lib. IV, cap. IV; Gower, wiens lezing zich bij de Gesta aansluit, vermeldt ook geen naam, (Conf. Amant. Bk. III, 5, 6). Ook onze auteur volgt de lezing van de Gesta, zooals uit zijn slot blijkt, dat in de Holl. uitgave (1481) luidt: ‘Alexander seide: ‘Ick sal u die aventuer verwandelen, opdat u boosheit niet die aventuer (= lot) mer u verdienten toeghescreven warde. Ende alsoe heeft hem die keyser of coninc Alexander rijc ende groot gemaect ende hi is een Prince ende groot liefhebber der justici ende rechtvaerdicheits geworden.’ Door de wending, die men in de Middeleeuwen aan 't verhaal van den korsaar gegeven heeft, is onze auteur er waarschijnlijk toe gebracht hierbij aan te sluiten 't verhaal van Alexander's mildheid jegens ‘een arm man.’ Beide moeten dienen om 's konings ‘largesse’ - een trek in de Alexander-verhalen, waarop de Middeleeuwsche jongleurs gaarne den nadruk legden (cf. Inleid. XIX) - te doen uitkomen. Of 't verhaal zijn oorsprong dankt aan Seneca weten we niet. In zijn werk ‘de Beneficiis’, lib. II, Cap. XVI vinden we: ‘Urbem cuidam Alexander donabat vesanus, et qui nihil animo non grande conciperet. Quum illc cui donabatur, se ipse mensus, muneris invidiam refugisset, dicens non convenire fortunae suae. ‘Non quaero’, inquit, ‘quid te accipere deceat, sed quid me dare.’ Dit is, wanneer wij een weinig speelruimte aan den Middeleeuwschen vertaler laten, vrij wel hetzelfde verhaal als in onzen tekst. In de Lat. uitgave van de Gesta komt het niet voor; dus ook niet in de Holl. vertaling van 1481. Dat er evenwel teksten van de Gesta zijn, waarin 't verhaal is opgenomen, bewijst de mededeeling van Oesterley s. 257. Hier spreckt deze geleerde van een hs. der Gesta, geschreven in 1326: ‘Wolfenbütteler Codex. Gud. 200 quart. s. 176-185’, waarvan cap. 6 luidt: ‘De liberalitate Alexandri narrat Seneca, lib. 2 de beneficiis (Stadt verschenkt)’. Wellicht heeft onze auteur 't verhaal, dat hij ergens gelezen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
had, uit zijn geheugen ingevuld, zooals hij dit met enkele andere passages gedaan heeft. Dat de vertelling in een codex van de Gesta voorkomt, bewijst dat ze in 't Westen niet onbekend was. Nog zijn we niet aan 't eind met de opgave der bronnen van onzen tekst. Op bl. 14 komt eene passage voor, die wel wat schijnt te hebben van den doortocht der Israëlieten door de Roode-Zee, waaraan dan ook in onzen tekst herinnerd wordt. Het is eene reminiscence uit Josephus, die in zijn Antiq. Fud. II, 16, bij de vermelding van den doortocht der kinderen Israëls door de Schelfzee ook gewag maakt van Alexander's doortocht door de zee van Pamphylië, waar 't water terugweek ‘omdat God den ondergang van het Perzische rijk besloten had’Ga naar voetnoot1). Ten slotte moeten we nog melding maken van de paradijsepisode op bl. 28 en 29. Hiervóór (Inl. IX) hebben we reeds gezegd, dat de Lat. bewerking: Alexandri magni iter ad Paradisum’ van deze Joodsche overlevering bij de latere bewerkingen der Alexandersage is ingelijfd. In de Historia treffen we dezen tocht nog niet aan, maar Lamprecht behandelt hem vrij uitvoerig vs. 6463 vlg. (ed. Weismann), en ook in de Fransche litteratuur worden er sporen van aangetroffen, o.a. in 't werk van Lambert li Tort en Alexander de Bernay (Weismann) II, 356). In ons land was 't verhaal ook bekend, want Maerlant neemt het op in zijn Alexander IX, vs. 1270. Bij dezen komt het in een ander verband voor dan in onzen tekst II; trouwens beide lezingen verschillen te veel dan dat we zouden durven beweren, dat onze auteur in dezen de schuldenaar van Maerlant is. Hij schijnt het alleen of hoofdzakelijk om der moralisatie wille medegedeeld te hebben, wellicht in eigen woorden naar de lezing van 't Latijnsche werkje. En hiermede zijn we aan 't einde van ons onderzoek gekomen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
't Was een kronkelweg, waarop we onzen bewerker te volgen hadden; hier en daar stond evenwel een handwijzer, die ons voor afdwalen behoedde. De volgende tabel bedoelt het overzicht van onzen tekst en zijne bronnen te vergemakkelijken. |
|