Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt
(1969)–Samuel van Hoogstraten– Auteursrechtelijk beschermdDerde hooftdeel.
| |
[pagina 341]
| |
Ga naar margenoot+door haere traegheden en moeilijkheden der handwerken; echter hebben zich doorluchtige geesten des ouden en nieuwen tijds verlusticht, in met schelpen, hoorens en Zeetuig te teykenen en schilderen, en zelf wel gekoloreerde figuuren van schelpkens zaem te zetten; die van verre niet alleen geschildert, maer in schaduwige grotten geplaetst levende scheenen. Alleen dunkt my, dat ik tot besluit noch schuldich ben te stellen den konstigen vond der Mexikanen; gelijkze Acosta beschrijft: Daer zijn, zegt hy, zommige goede meesters van Indiaenen, die met pluimpjes en veeren weeten Ga naar margenoot+na te bootsen de Schilderyen, met zoodanigen welstant, datter de Schilders van Spanjen gansch geen voordeel teegen hebben. En deeze manier van schilderen gaet aldus toe: Voor eerst hebben zy de Tomenejos, Guaca, Mayas, en andere veelverwich gevederde vogelen, waer uit zy, die dood zijnde, met een nijptangsken, zoodane kleurde vederkens trekken, als zy begeeren, klevende die, in een daer toe zeer bequame lijm, met zulk een raddicheit en netticheit, zoo effen en gelijk, in elkander, dat het teenemael geschildert schijnt: hebbende daer nevens zoodanig een klaerheyt en luister, dat het onze Schildery verdooft; zoo dat Koning Filips van Spanje drie kleine stuxkens, dienende tot een bladwijzer in een getyboek, van deeze zoo vreemde Schildery ziende, zeydt: dat hy noit in zoo kleyne figuuren waerdiger dingen gezien hadde. En Paus Sixtus de vijfde verblyde hem in 't ontfangen van een tafereel, waer in Sint Franciscus aldus met veeren was afgebeelt: maer als hy verstont dat het van d'Indianen en met pluimen gemaekt was, zoo wilde hy 't beproeven, strijkende een weinich met den vinger daer over, en aldus tastelijk verzekert zijnde, dat het niet dan veerkens waren, liet hy hem dunken, dat het wel een wonder dingen was, zoo veelerleyverwige pluimkens zoo net in een te voegen, datmenze van met het pinseel geschilderde verwen niet en konde onderscheyden. Ga naar margenoot+Eindelijk staet ons hier noch aen te merken, hoe konstich de natuur somtijts zelf schildert: Hier en wil ik niet spreeken van gevlakte Tijgers, en Ga naar margenoot+Luipaerden, geoogde Paeuwen, of veelverwige vogelen, Pergamische Oesterschelpen, of Indische Kinkhoorens, bloemen of diergelijke, die de natuur wel veelverwige vlekken geeft, maer zelden met iets kenlijks beschildert. Ga naar margenoot+Van Edele steenen zegtmen, datmen in den Dondersteen de verbeeldinge eens Blixems ziet; in den Robijn vuur; in den Hagelsteen de gedaente en kout heit des Hagels, al waer 't datmen hem in't midden des vuurs wierp; in de Esmerauden diepe en doorluchtige golven der Zee. De Ga naar margenoot+Kreeftsteen volgt de gedaente eener Zeekreeft na. De Paddesteen, die by de Latijnen noch by geen naem bekent is, drukt de gedaente eener Padde van binnen in zich zoo natuurlijk uit, dat geen konst die zouw kunnen overtreffen. Zoo vertoont den Addersteen een Adder, de Scharites den visch | |
[pagina 342]
| |
Schary, den Havikssteen een Havik, den Kranensteen een versierden Kraenenhals, de Boxoogensteen het ooge eens Box. Daer is eenen, die een Verkens ooge, eenen die drie menschen oogen te gelijk aenwijst. De Wolfsoogensteen maelt een Wolfsooge met vier koleuren af, als vuurroot, en bloetroot, en in't mid den wort het zwart met wit omsingelt. Is't dat gy den zwarten Boonsteen opent, gy zult een Boon in't midden vinden. De Eykenboomsteen konterfeit een blok van een boom nae; en brant ook in maniere van hout. De Cissites en Narcissites maelt Eyloof. De Astrapias schiet uit het halfwitte hemelblaeuw blixemstralen. De Vuursteen vertoont brant van binnen. In den Koolsteen zietmen de vonken herwaerts en derwaerts schieten. De Saffraensteen geest de verwe van Saffraen, de Roozesteen van de Rooze, de Kopersteen van Koper, den Arentsteen drukt een Arent uit, met een blinkende staert; en deze gedaente wort ook in't afsnijden van varenkruit gezocht. De Pauwesteen heeft de Schilderye van een Paeuw, de Chelidonia van een Aspis. Den Miersteen heeft d'ingedrukte beeltenis eener Miere; den Schalbitersteen die van een Schallebijter, den Schorpioensteen van een Scherpioen, en elk op 't verwonderlijkft. Maer wat vervolg ik deze dingen, die ontallijk zijn, dewijl het klaer is, dat de natuur zelf als met vermaek in de Schilderkunst behaegen schijnt te nemen. Ga naar margenoot+Wy hebben ook veel Agaetschilderyen gezien, daer de natuur in den steen geestige luchten, aerdige verschieten, eygentlijke lantschappen, steeden, gebouwen en steenrotssen wonder vreemt, en als kunstich had afgebeelt. Zoo zouden ook de aders der steenen van Nogent op de Seyne geschilderde geboomten natuurlijk vertoonen. Maer den Agaet van Pyrrhus d'Epirot was Ga naar margenoot+aenmerkelijk, want men zegt dat'er Apollo met zijn harp, en onze zusteren de negen Musen, elk met haere by zondere eerteykenen, in te zien waren. Albertus Magnus zegt tot Venetien in S. Markus Kerk een Agaet gezien te hebben, op de welke zeer natuurlijk het hooft van een Koning stond, zijnde met een kroon gekroontGa naar margenoot(a). En te Romen toontmen noch in een Porphyr-steen een hooft met een pauzelijke kroon; alles door de natuur geschildert. In Mansvelt worden steenen uit de mijnen gegraeven, die de gedaentens van visschen, vorschen, en ander gewormte natuurlijk uitbeelden. Zy leven noch, zegt L. van den Bos, die gezien hebben een steen, die een vrouwe nae haer doodt uit de blaes genomen is, op de welke zoo natuurlijk een padde uitgedrukt, of, om beter te zeggen, opgedrukt was (want de beeltenis stondt daer hoog verheven op) als ofze met een konstige beytel daer op gehouwen was. Ga naar margenoot+Olaus Magnus maekt gewach van wonderlijke Schilderyen in bevrooze glazen onder de noortkring. Wy moeten hier noch iets van de erfmerken in | |
[pagina 343]
| |
de geslachten der menschen, als een wijze van schilderen of teykenen in de natuer, by voegen. De nakomelingen van Koning Seleakus hadden een anker als haer geslachtmerk, gelijk hy de gedaente van een anker op zijn dije Ga naar margenoot+gehad heeft. De nakomelingen van Pelops waren op de rechter schouder geteikent: en Iphigenia kende haeren broeder Orestes aen den Olijfboom op zijn rechte schouder, het waere blijk, dat hy uit Pelops gesproten was. Het geslacht der Sparti, binnen Theben, kendemen aen een lancie op haere lichaemen. De wratten, maelen of sproeten, zegt Plutarchus, verdwijnen menichmael in de kinderen, en vertoonen zich wederom in de kintskinderen. Een Grieksche vrouwe, die een zwart kint ter werelt brocht, van overspel beticht zijnde, wiert bevonden in 't vierde lit van Mooren afkomst te zijn. Heliodoor maekt zijn Moorsche Koningin, door 't aenzien van een blanke Schildery, van de schoone Chariklea zwanger. Natuur schildert, Ga naar margenoot+zoo 't schijnt, door vrouwlijke inbeelding kunstich genoeg: want zekere overspeelster by haren snoepigen boel zijnde, had haeren afweezigen man door de vrees zoo vast in haere gedachten gedrukt, dat het hoerenkint, dat zy namaels baerde, den man beter dan zijn echte kinderen geleek. Ik zwijg nu van moerbeyen, fruitteykens, en andere gedaentens, door vrouwe schrik of lust den kinderen medegedeelt; want Jakobs oyen beschilderden ook wel de lammeren na de halfgeschilde stokken. Ga naar margenoot+Natuur is ook somtijts beelthouwster in de bergen, en maekt wonderlijke gelijkenissen, maereen konstenaer moetze met een geloken oog somtijts wat toegeven. In China, by Chunking, aen de Feustroom, leyt den Ga naar margenoot+berg Fe, die zich vertoont als een zittend mansbeelt, op zijn Chynees met de beenen over malkander, en de handen in den boezem over een, en zoo schrikkelijk groot, datmen zijn oogen, ooren, neusgaten en mondt twee Hoogduitsche mijlen verre duidelijk genoeg kan onderscheyden. Op den berg van Kiu is een beek te zien, dat zijne verwen nae de gestalte des luchts verandert. Op't gebergt Gaulo is een rots, die natuurlijk de gedaente van eens menschen neus verbeelt, uit welx neusgaten twee sonteinen vloeijen, d' eene koudt en d' ander warm. Den berg Chinkang heeft de gedaente van een haen. Monien ziet als met twee zeer natuurlijke steene oogen. In een diepen afgrondt, van den berg Cokieu, wort eens menschen-en beestenbeelt gezien. Maer dit alles is in China. In 't noorden vintmende rots van de monnik met kop en kap. En men zegt dat 'er by Ga naar margenoot+de stranden der Ostrogotten, voor by de stadt Horkop, een rivier is loopende, die bynae allerley gedaentens in haere keyen vormt, niet anders dan ofze door konst gemaekt waren; want zommige hebben de gestalte van een menschelijk lichaem, of van handt of voet, of vinger, of dergelijk. Maer dit is vry kunstrijker, dat by de stadt Sneen, in Opperpoolen, aer- | |
[pagina 344]
| |
den Ga naar margenoot+potten, ketels, kannen, en dergelijken huisraet, van zelfs in d' aerde groeijen, zijnde week, wanneerze uitgegraven worden, maer hart, zoo haest alsze in de lucht komen. Doch wat zeg ik van het steenen Banketsuiker, Ga naar margenoot+dat in de beekjes opgeraept, en by de liefhebbers bewaert word? Natuur en 't geval bootsen de konst nae, gelijk de konst de natuur. Ga naar margenoot+Maer 't geene Carneades verhaelt, is vreemder. Daer is, zegt hy, eertijts in de steen groeven van 't Eylant Chios een hooft van een kleinen Pan gevonden geweest, als de steenhouwers een groot stuk steens in stukken hieuwen. Ook vertelt Plinius datmen in de Pariansche putten eenen grooten Ga naar margenoot+steen midden doorbreekende, het beelt van Silenus daer in gevonden heeft. Maer ik zouw eer gelooven, dat een hooft van Silenus rybeest het daer voor heeft aengezien. Van kleyne houte mannekens of wijfkens, by Ga naar margenoot+sommige Alraunen of liever Pisdieven genoemt, wort zelf by zeer geleerde mannen groot werk gemaekt, als of een natuurlijk gewas haer deze gedaente gegeven hadde Lauremberg die anders overgeloovich genoeg is, spreekt 'er Ga naar margenoot+aldus van: Het zijn kleine beelden (zegt hy) gesneden na de figuur van mannen en vrouwen met al haer ledemaeten, welkers hoofden met lange hairen bewassen zijn, en een klein wit hemdeken aen hebbende, en in 't kort, even zoo toegemaekt als de Alraunen of wichlaressen der oude Duitschen, maer, om de waerheyt te zeggen, enkel bedroch. De wortel van het kruit Mandragora is van natuur even zoo geformeert, als een klein naekt mensch: deze wortel graven de bedriegers uit d'aerde, veegenze af, makenze schoon, en brengen door geestich uitsnijden zoo veel te wege, datze een mannetje of wijfje, zoo zy dan willen, gelijk zijn. Daerde hairen wezen zullen, steeken zy eenige gerste korens of ander zaet in, laeten dat uitwassen en opdroogen, dan staet het vast, en schijnt het natuurlijk hair niet ongelijk: deze trekken zy dan aerdige hemden aen, omgorden haer, en bewaerenze in een zuiver doosje, zoekenze duur te verkopen, bevelen de koopers die wel te bewaeren, alle week te wasschen, en goede acht op te nemen: belooven hen daer uit geluk en goede fortuin, in handelen, koopen en verkoopen. Op zoodanige manier wort de blinde werelt bedrogen, en alzoo speelt de Duivel zijn Personagie. Ik heb 'er zelf ook verscheide gezien, en onder andere twee by de Heer Pandelaer in Beijerland: maer die verstant van onze konst heeft, moet om zulke beuzelingen lachen, die veel te onnoozel zijn, om een verstandige te doen verwonderen. |
|