Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt
(1969)–Samuel van Hoogstraten– Auteursrechtelijk beschermdEerste hooftdeel.
| |
[pagina 280]
| |
Ga naar margenoot+zonder eenigen regel. Maer hier op moet een konstenaer uitroepen, ô Bakon! Uw hooge wijsheyt doet u doolen, en dit is vermetelheyt buiten uw leest. Zeker 't geene G. Vossius zegt, dat hoe groot ook een schoonheyt is, zy wort van verscheide beelden overwonnen, geschiet niet by geval, schoon'er somtijts wel eenige toeval van Gratie de hulpende handt toe verleent heeft. Onzen grooten Verulamius wort van een ander schrijver nagevolgt, hy meent, zegt hy, de beste meesters hebben altijts de schoonheyt gestelt in de gelijkmaeticheyt van deelen, of anders in een alderbeste medemeetlijkheyt van 't geheel tot yder deel, en wederom van de deelen onderling Ga naar margenoot+tegen elkander. Maer andere hebbenze in een zekere bevallijkheyt van gedaente en verwe begrepen, en om dat zy haer niet en kenden, zoo hebbenze haer als onkennelijk beschreven. En dus voortgaende meent hy al Ga naar margenoot+verder, dat wanneer kunstige Schilders een groote schoonheit uitgebeelt hebben, het zelve geensins deur regels van de kunst, maer alleen door een slach van 't geluk, en by geval gebeurt is. Ja hy meent, dat Apelles Schilderyen, Ga naar margenoot+die uit veelerley schoonheden getrokken waren, niemant anders, als hem zelf zouden behaegt hebben: noch hy wil ook niet gelooven, dat de meesters, daer Claudianus van gewaegt, zijn Exempel volgden. Maer hy meent, dat het al luk op raek was, gelijk het werpen van Protogenes spons, die het schuim, dat hy door zijn konst niet en had kunnen volmaken, uitgaf. Maer zulk slach van schrijvers spreeken als de blinde van de verwen, en voornamentlijk dezen; want schoon hy even te vooren een juffer, voor zoo veel zijn verstant hem toeliet, na de kunst geformeert heeft, als hy op 't papier wierp:
Lumina sunt Melitae Iunonia, dextra Minervae,
Mamillae Veneris, sura maris Dominae.
Godinne Thetyszette aen Melita de beenen,
Den boezem Venus; de besneede handen scheenen
Van Pallas, het gezicht van Jovis Gemalin.
Of als hy een andere toestelt, met een hooft van Praeg, de borsten uit Oostenrijk, den buik uit Vrankrijk, den rug uit Brabant, de handen uit Engeland, de voeten van den Rijnstroom, en de dgiejen uit Zwitserlant: en zegt, dat deze by een Schildery, die hy stelt gezien te hebben, niet haelen zouden; zoo breekt dit des Schilders Regel niet. En hy bekent stilzwijgens, dat dien konstenaer zijn werk nae een beter denkbeelt gemaekt Ga naar margenoot+hadde. Alle menschen, zegt Plutarchus, zijn niet begaeft met de zelve oordeelens kracht, 't eene gezicht is meer door de natuur of door de konst geholpen om het schoone te onderkennen. Hier uit ontstaet het, dat geoeffende Schilders vaerdichlijk van de gestaltens en gedaentens der dingen kunnen oordeelen. Zeker waenwijs Idioot riep volmondich uit, dat hy | |
[pagina 281]
| |
de Venus, die Zeuxis geschildert hadde, niet schoon en vond. Maer Nikomachus zeyde, Neemt mijne oogen, en zy zal u een Godinne schijnen te zijn. Het moeten konst verstandige oogen zijn, die van de schoonheyt recht zullen oordeelen: en de recht kunstkundige meesters hebben nimmermeer gemist een waere schoonheyt, volgens de regelen van de konst, voort te brengen, zoo dikwils zy 't zelve hebben voorgenomen: 't welk hen lichtelijk gemist zou hebben, indien 'er geen vaste en zeekere regels by hun bekent waren geweest, waer in dat de waere schoonheyt bestont. Hier op zegt Alben Durer, Dat niemant uit zijn zin en gedachten een schoonheyt kan uitdrukken: maer dat het noodig zy, dat iemant, die een schoonheyt uit zijn gemoed wil voortbrengen, de zelve daer in te vooren opgegaert en bewaert heeft, door een vlytige naevolginge, en datmenze dan voor diens eygen niet houden moet, maer voor een meesterschap door arbeyt verkreegen, die deeze vruchten baert, door het geene te vooren in 't gemoed gezaeyt was: en die de van binnen ontfange gedaente als een verborgen schat uitbrengt. Dat derhalven geoeffende meesters de leevendige exempelen, om haere beelden nae uit te drukken, niet van nooden hebben, dewijl'er door een lange oeffening, in haer gemoed zoo veel is samengevloeit, datze, al wat hun belieft, daer uit scheppen kunnen. Vorder besluit hy, dat dit voortbrengen van schoonheden van den ongeleerden en onervaren niet te hoopen is. |
|