Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt
(1969)–Samuel van Hoogstraten– Auteursrechtelijk beschermdZeste hooftdeel.
| |
[pagina 227]
| |
met handen vol onder, aenmerk de smeulende wederglans, die gy in die bloemen ziet, ten zal u op ver nae geen vlees en bloet uitmaken. De Poeet weyt hier met zijn pen buiten spoor, maer 't pinseel is aen naeukeuriger Ga naar margenoot+wetten verbonden. Men houd zoodanige Schilders alleen voor de beste Ga naar margenoot+konstenaers, zegt Nazianzenus die aen de geschapene dingen op haere Tafereelen de waerachtige natuerlijkheit geven, daer andere door een dwaze vermenging van vermakelijke kleurkens, niet dan wiltzang vertooné; en niet alleen van de rechte konstoeffening afwijken, maer ook den eerlijken naem van Schilder onwaerdich zijn. Treflijk voorwaer, want men vint'er, die Ga naar margenoot+waenen meesters in de konft te zijn, schoon haere naekten schier gevilt, of ten minsten geverst schijnen; gelijk Pan by Virgiel:
Ga naar margenoot+d' Arkader veegodt Pan quam meê, daer gy dus slooft,
Hy glom van menyroot en vlierblesse om zijn hooft.
Ten is zoo lichten zaek niet, in't wel koloreeren genoeg te doen. Den grooten Parrazius, die geroemt wiert van bynae ten top der volkomenheyt, in't deurschilderen van zijn werk, gekomen te zijn, wiert echter van Eufranor berispt, wegens zijnen Theseus, tegen welken den laetsten een om strijd schilderde: dat die van Parrasius met roozen, maer den zijnen wel met goet vlees was gevoed. Zelf de beste Italianen hebben, in de vorige Eeuw, vry wat steenachtich roodt gekoloreert. En 't en verontschuldicht haer niet geheel, schoon men vertelt, hoe Raphael Urbijn een berispenden Kardinael betaelde, gelijk dit vaers te kennen geeft:
Ga naar margenoot+Sint Pieter ziet te root, zey een der Kardinalen
Tot Rapbel van Urbijn, en dat behaeght ons niet:
Hy was beschaemt, zey dees, als ik hem af zouw maelen,
Om't leven, dat hy hier zijn volgers leyden ziet.
Want schoon een van de Zon verbrandt visscher de roodtheyt zeer eygen is, zoo moetze de eygenschap, die in vel en vleesch vereyscht wort, niet te Ga naar margenoot+buiten gaen. 't Is dan niet genoeg, dat men schoone kleuren mengelt, maer men moet de waere natuerlijkheyt naspeuren. Want noch marber noch albast, noch blinkend yvoir, is by 't zachte vel te vergelijken. Des sneeuws witheit trekt niemant tot zich, maer het poezele naekt bekoort, ja betovert. Het zy dan datmen naekten van kinderen, of jongelingen, of lijvige worstelaers, of magere en uitgeteerde lichamen, of baedende nimsen, ja hemelsche Godinnen schildere; men zie toe, datmen de verwen zoodanich breeke, dat het vlees schijne; datmen de kalkachtige witheyt mijde. Vermander zegt, dat eenen Jaques de Bakker tot Antwerpen eerst een vleeschachtige maniere van schilderen in voerde, koloreerende zoo niet met enkel wit, maer verhoogende met een natuerlijke karnatie. Zeker, zijn naemgenoot Jaques de Bakker tot Amsterdam is hem zoo wel in deze prijslijke waerne- | |
[pagina 228]
| |
ming naegevolgt, als hy hem in naem is gelijk geweest. Ik zwijge van Rembrant Ga naar margenoot+en andere, die dit konstdeel wonderlijk hoog achten. Andere die de steenachtige rootheit vermijden, en van het wit een afkeer hadden, zijn tot een houtachtige geelheit vervallen, en haere beelden schijnen als schouvegers, met roet bestreeken: en deze meenen, datze Titiaen of Pordenone wel navolgen, vermitsze van deeze meesters werken gezien hebben, die 'er of berookt, of door ouderdom, wat taenachtich uitzien. Eeven moet gy Ga naar margenoot+toezien, dat uwe naekten, door een lootachtige blaeuwheyt, of wel groenheyt, geen visschen schijnen; het vleesch heeft een veel gebrokener verwe, en speelt in duizent veranderlijkheden binnen 't bestek van zijnen aert. De rootpuistige Sileen blijft vleesachtich, hoe zeer zijn trony gloeit: zoo blijft de geelgerooste visscher Proteus, de blanke Galate, en den bestorven Asis of Adoon. Men ziet een vleesachticheit in een moor, en hem zelf schier verbleyken en verbloozen; gelijk Heliodorus van den moor Meroebus zegt:
Ga naar margenoot+Door schaemt en blyschap hem het bloet in 't aenzicht schoot,
Want schoon hy zwart was, wiert hy bruin, of purprich root.
Gy zult het vleeschachtich koloreeren ook geen kleyn sieraet geven, wanneerge de toevallen met bescheydenheit vertoont: gelijk Del Sarto, die zijnen ontkleeden Izaak, ter plaetse, daer hy meest ontdekt scheen geweest te hebben, wat van de Zon verbrand maekte. 't Zy nu dat gy arbeydende handen een gekloofde en rompelige huit geeft, en een opgestroopten arm aen den Elleboog doet verblanken, of dat gy de voetzoolen zandich maekt, of met eelt bezet, zie wel toe, aen wien dit past: want de besmetting en en gebreeken, te veel waergenomen, worden walgelijk. Ga naar margenoot+Nae de vleeschachticheit volgt de ronding. Hier in wiert Nisias by d' ouden boven andere geprezen, want zijn dingen stonden ofze verheven en half rond waren geweest. De ronding waenen eenige door harde en zwarte schaduwen en blinkende lichten, die zy hoogselen noemen, te weeg te brengen, maer zoodanige naekten schijnen eer van metael, dan zacht vleesch te zijn: of ten minsten vertooningen van kaerslicht. De beste Schilders hebben de ronding eer door poezele zachticheit, dan door gewelt te weeg gebracht: want het natuerlijke naekt rond zoo wel in een gemeen licht, als in een al te gedwonge strael, en beter, wanneer 't het licht van vooren, als te snel van ter zijden ontfangt. Want de ronding is niet anders, als een omwijkende vermindering. |
|