Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt
(1969)–Samuel van Hoogstraten– Auteursrechtelijk beschermdVijfde hooftdeel.
| |
[pagina 136]
| |
ven, waer van den eenen zeyde, dat hy Suzanna onder eenen Lindeboom, en den anderen, onder eenen Eykenboom in ontucht gezien had. De Ga naar margenoot+by voegsels moeten eygen zijn, of gy wort daedelijk als een valsche getuige gedoemt. Leer ook de boomen wel onderscheyden; want eenderley Ga naar margenoot+slag van bladeren past aen alle boomen niet. Muzziaen hielt den Kastanjeboom voor den schilderachtichsten, andere mogen d'eik voor andre stellen. De Populier behaeg Herkules, de Wijnstok Bacchus, de Mirt Venus, de Laurier Febus, maer Fillis bemint den Hazelaer. Vorder moetmen Ga naar margenoot+zien, waermen de boomen te pas brengt: want d'Esseboom spant de kroon in het bosch, zegt Virgiel, de Pijnboom in den tuin, de Popelier aen den stroom, en den Denneboom op hooge bergen. Het past den Lantschapschilder den eygen aert der boomen te kennen. Natuer teelt voor eerst, zegt Virgiel, verscheyde slach van boomen; zommige wassen van zelf, zonder iemants hulp, op ruime velden, en langs bochtige vlieten heene, gelijk zacht Geyl, taeje Brem, Populier, blauwe en witachtige Willigen: zommige worden gesteeken; gelijk de hooge Kastanjelaer, en Eekelaer, die de grootste van alle boomen, Jupijn ter eere opgroeit; end'Eik, by de Grieken voor een Orakel gehouden: Zommige spruiten dicht en loofrijk uit hunnen wortel; gelijk de Kriekelaer, en Olm; en de lauwer Apollo toegewijt, wast op in de breede schaduwe van eenen Ga naar margenoot+grooten Lauwerboom, zijn Moeder.
Men kan, behalve dit, een ongelijkheit raemen,
In boom en plant genoemt met eender hande naemen,
Den sterken Olm, en Loot, en Wilgeboomen meê,
En Kandischen Cipres, gevoert van overzee.
Ook, valt de vette Olijf verscheiden van natuere,
De ronde en lange, en ook de Olyfvrucht, die de guere,
En bittre kernen draegt. Het Alcinoïsch ooft,
En d' Appelaer ons veel verscheydenheên belooft.
De Krustumijnsche Peer en Siriaensche zullen
Verschillen, ook, die groot en dik de handen vullen.
Geen eenderhande druif ons takken nederdrukt,
Het Eylant Lesbos ook verscheide trossen plukt,
En ranken, van de stadt Methymne hier gezonden.
Het Eylant Thasus draegt, veel wijnen op zijn gronden,
En Mariotiss prijst zijn witte Muskadel.
Maer wy zouden ons zelven in de lekkere Verzen van Maro schier vergeeten. Landschappen te verbeelden, heeft Ludius, ten tijden Augusti, op't nieuw als hervormt: want hy bracht een wijze voort van op de mueren te | |
[pagina t.o. 136]
| |
[pagina 137]
| |
schilderen Lanthuizen, Hoeven, Kruiden, Bloemen, Bosschen en Wildernissen, Heuvelen, Beeken, Rivieren, Havens, Stranden, of wat men begeerde: en deeze zijne Lantschappen stoffeerde hy met wandelaers, Visschertjes, en andere, die hun vermaek op 't water hadden: met Jagers en Vliegers, of die in den Oegst, of in de Wijnbergen bezich waren: met geladen Wagens of Ezeltjes. Hy beelde zeer natuerlijk broekachtige er slibberige weegen uit, daer eenige vroutjes, als om de gladdicheyt wille, scheenen te vallen, en andere als op haer hoede gingen. De buistenste mueren, die in de opene lucht stonden, versierde hy mer zeesteeden en lustige Ga naar margenoot+gezichten. Naderhand heeft Polydoor van Caravaggio de landschappen met verstandige sieraden wederom vereert, en zoo veel aerdicheden, als'er in Italien over 't hooft gezien wierden, van vervallen gebouwen, grotten, en deurzichten, zijn door hem aenmerkelijk gemaekt. Joachim Patenier, den meester van 't kakkertie, en Herry de Bles, die 't uiltie voerde (want dit Ga naar margenoot+waren als de merken, die zy in hun stukken, in steede van hun naem, ergens in een verborgen hoek plaetsten) hebben het lanschap schilderen in deeze Ga naar margenoot+landen tot een hoogen trap gebracht. Hoewel Albert van Ouwater al te vooren, in het lanschap Schilders voortbrengende Haerlem, den prijs behaelt heeft; Zoo dat zelf d'Italianen al voor lang bekennen mosten, dat de Nederlanders hen in landschappen te boven gingen. Waerom zich ook Titiaen niet geschaemt heeft eenige der zelve by hem in huis te nemen, om hen die kunst af te zien. 't Welk hem, nevens zijn groot oordeel in het navolgen van 't leeven, tot den besten Landschapschilder van de Werelt gemaekt Ga naar margenoot+heeft. Ik en wil my niet vermoeijen met de werken van Muzziaen, Glaude, en andere, die, als op de schouderen hunner voorgangeren gesteegen, wonderen hebben uitgerecht: noch van onze landluiden spreeken, die als noch met Landschappen bezich zijn: want ons oogwit is voornamentlijk de Schilderjeugt tot de natuer te wijzen, en maer somtijts, als 't pas geeft, haer door voorbeelden aen te prikkelen. In 't landschap moetmen voor eerst de gronden, vlaktens, velden en weyden, elk in haeren aert wel onderscheiden: en zich al vroeg gewennen de vlakte in 't wech wijken waer te nemen.
Ga naar margenoot+Bemerk hoe vlak en Weyde en Akker leyt,
Verschietend' naer het zichteynd. Hoe plaveyt
Natuer het veld! want schoonm' in berg en daelen
Meer vryheyts heeft, dan in gewelfde zaelen,
En hoven, die in naeuwer wetten staen,
Zoo heeft men doch in 't Landschap acht te slaen
Op vaste grond, wat onder 't oog verschoven
Zich uitspreit, of wat afdaelt, als van boven.
| |
[pagina 138]
| |
Daer na dat ook de Heuvelen, Bergen, Rotssen en Klippen, Duinen en Dijken, vast leggen.
Ga naar margenoot+My lust te zien een stuk van Lombardyen,
Zoo als ik 't zagh van d' Alpen, ginder glyen
Een klaere beek vol witte keijen, hier
Het afgaen van 't gebergt, en ginder schier
Ga naar margenoot+Een Wereld van bevallijke Landsdouwen,
En Heuvelen, en Daelen, en Gebouwen:
De Wijnstok om den Olm in 't akkerveld,
Elk op zijn plaets en na de kunst gestelt.
Duizent ongemeene aerdicheden zien wy dagelijks in dit aengename deel der Natuer, maer men behoorde altijts na 't schoonste uit te zien, en, indien 't aen my lach, ik zouw veel Landschapschilders van haere al te gemeene en slechte verkiezingen afleiden. Ik wilde, datze my 't betoverde Ga naar margenoot+Bosch, daer Tasso zijn Reynout in voert, eens uitbeelden: of wel de beemden en Bosschen der gelukzaligen in d'Elyzeesche velden, zoo als'er de Poëeten van zingen. Of wel 't Thessalich Tempe, of 't veerijk Arkadie. Hier most de geile Sater in schaduwe der ruige takken zijn roof beloeren, Ga naar margenoot+en schoone Amaril, aen d'overzy van de beek, zich in 't klare water spiegelen. Het kristalline vocht most ten berg af nederzijpen. Of lusten 't ons, men liet Kupidoos hof, dat Psyche besloot, van verre zien: d'Albaste gaenderijen tegen de Zon tintelen: men dekte de Tinnen met Koper, en boude de toorens na de Jonische wijze. Tempe kon niet te lustich zijn, en daer den Poëet speelen gaet, heeft ook den Schilder vryen toom. Wiens Schildergeest zouw niet tot wat ongemeens uitspatten, die de Poëten zoo Schilderachtich van lantschap hoort zingen, gelijk de Ridder Hoofts Zeegemond in deeze verzen doet:
Wat Marmersteene vloer ook zoud zich konnen roemen
By voettappeet van kruidt, gespikkelt met haer bloemen?
Wat wanden rijk vermaelt, of wat beeldhouwery:
Wat ordre van gebouw is zulke, datze by
Een schaduwrijke beemd in Majesteyt mag halen?
Al deden Porfir, Jasp, en Goudt, des Hemels stralen,
Met spiegel gladde glans, afsteuyten, en de Zon
Daer, met zijn hel gezicht, geen oog op houden kon:
Wat zoud het wezen by de pijlers der Bosschaedjen,
Zoo reizig, en gekapt met weelige pluimaedjen
Van aerdig vloejent lof; by stammen nimmer los
Van klim op, geborduert op groen fluweelen mos?
| |
[pagina 139]
| |
Het kostelijke koor zal d' oogen haest verveelen:
Maer nimmermeer het frisch der scheemrige prieelen:
Welk, als gy duizendmael en duizendmael beziet,
Van duizendmael aen schout op een gestalte niet.
Want waer gy opkijkt, of daer is nieuw groen gesprooten,
Of vogel schudt de blaen; of wint verschiet de looten.
Tre dan, ô Schilderjeucht! ten boschwaert in, of langs de heuvelen op, Ga naar margenoot+om verre verschieten, of boomrijke gezichten af te maelen; of met pen en krijt de rijke natuer in uw tekenboek op te gaeren. Val aen, en betracht met stadich opletten u te gewennen noit vergeefs op te zien; maer, zoo veel de tijdt, of uw gereetschap, toelaet, alles als op te schrijven, en in uwe gedachten den aert der dingen te prenten, om daer na uit de geest, wanneer u 't natuerlijk voorbeelt ontbreekt, u met een voorraet, in uwe geheugnis opgedaen, te behelpen. Zie toe, indien gy met een losse zwier de spartelachtige meijen der boomen nabootst, dat gy elk in haer eygen aert uitbeelt; want de beezemachtige Cipres, en den kronkelenden Ey keltak gelijken elkander niet. Linden en Willigen loofverschilt te veel; zoo verschilt de stam des Kastanjebooms van des Beukelaers. Onderschey Rotssen, Grotten, Geboomten, Struiken, Stammen, Biesbossen, Bloemen, Lovers en Takken. Merk op de ruymeschaduwe, waer de dichte takken elkander prangen, en wijs zachtelijk aen, daer de heldere lucht in de boomtoppen schemert. Neem naukeurich acht op de klaere voorgront, met Doornen en Distelen en breede blaren bewerkt, laetze klaer en groot, vry een hoek van uw werk vullen, en beelt de verre gezichten met een zachte handt uit, die naer u toe komende, even zoo veel kenlijker dienen aengewezen, als zy tegen de achterste vergrooten. Laet het kromme wagespoor, of ter rechter of slinkerhandt, zachtelijk rijzen, hier week en slikkerich, en ginder ten heuvel op, of in mulle zanden, of barre heyden, vlak leggen. Dat de wijers, daer de Waerden en witte Zwaenen zwemmen, waterpas, en de beekjes ten dale glijen, uw gebouwen vast staen, en de boere gehuchten vry koddich en bouvallich op zy leunen. Merk op onderscheyt van weeren wind, Ga naar margenoot+en op de tijt des jaers, gelijk wy booven vermaent hebben; de Mey geeft dik en sportelijk geboomt: de Herfst schut de blaren af: de Kruisdooren geeft vroegh loofwerk, de Wijnstok laed vruchten; maer de Lawrier en palm en steyle pijnboom zijn 't geheele jaer groen. Komt gy een wel geschikten Ga naar margenoot+tuin met sierperken en deurzichten t' ontwerpen, plant vry Sitroen en Oranjeboomen, en Granaetappels aen d'afschutsels, ley de Pers en Abrikoos tegens de Noorderwal, beklee de Prieelen met Kornoeljen, en laet 'er Neglentier en Mirte deurslingeren. De plantasiën moeten ordentelijk, maer de wildernissen wild zijn. Plant op uwe gronden in't wout vry | |
[pagina 140]
| |
Distelen, Dokkeblaen, en allerley kruiden. Laet de klaere beeken met keyen, en de mosachtige poelen en slooten met Endekroost, Kannebladeren, Ga naar margenoot+en Biezen versiert zijn. Laet haer al krinkelende de dalen zoeken, en Ga naar margenoot+zich eyndelijk in een grooter plas verliezen. Maer begeert gy groote Rivieren, daer de baren hol gaen, in uw werk te pas te brengen? Gy zoud somtijts dienen door eenich merkteyken het zoet van het Zeewatet te doen kennen, gelijk Neacles dede, in zijn Scheepsstrijt tusschen d'Egypters en Persen: want als hy 't water van de Nijl, dat hy voorhad, van geen Zee-water kon onderscheyden, zoo maekte hy een drinkenden Ezel, op den oever, die van een Krokodil, bewooner van den Nijl, beloert wiert; 't welk de plaets genoech te kennen gaf. Maer lust u, zat van vermaeklijkheden, de woedende Ga naar margenoot+Zee, van een veyligen oever aen te zien, laet de golven vry hol gaen, en de donkere wolk de Schepen dreygen. Protogeen, zegtmen, was tot zijn vijftich jaer toe een Zee-en Scheep Schilder; maer laet ons aen de wal blijven. Ga naar margenoot+Men moet ook zijn vlijt aenleggen in den geestigen zwier der wolken wel waer te nemen, en hoe haere drift en gedaente in een zekere evenredenheyt bestaet; want het ooge des konstenaers moet de dingen ook zelfs uit haere oorzaken kennen, en van de zotte waen des gemeenen volx vry zijn; daer dit vers van spreekt:
Ga naar margenoot+'t Gebeurt ook, als de wolken zich verdikkem
Of spreijen, dat d' onnoozelen verschrikken
Van Beelden, die zy aen den Hemel zien,
Als teykenen, van 't geen noch zal geschien.
Veel wonders is gewis in 't zwerk te speuren,
't Zy als het stormt, of als de wolken scheuren
Maer dat men dier of Schip daer uit bootseert,
Is domme waen van 't graeuw, dat ongeleert
In onze konst, door waenzicht wort bedroogen;
Een Schilder heeft hier toe vry beter oogen;
Hy kent en kleur en omtrek, nevens 't licht,
En oordeelt met naeukeuriger gezicht.
Maer dit zal nu meer als genoeg zijn, voor zoo veel als de plaets betreft. |
|