Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt
(1969)–Samuel van Hoogstraten– Auteursrechtelijk beschermdTweede hooftdeel.
| |
[pagina 41]
| |
meest uitzweemt. De Jooden kent men gemeenlijk uit een byzondere zweeming; en den Deurluchtichsten stam van Oostenrijk aen d'uitsteekende onderlip. De oude Schilder Philochares, twee persoonen in een stuk geschildert hebbende, deed een yder oordeelen, dat het Vader en Zoon was: want schoon d'eene oud, en d'andere jong scheen, zoo had hy het kroost en de zweeming, in deeze zoo zeer verschillende aengezichten, zoo wel waergenomen, dat het yder een merkte. Ga naar margenoot+Wat de hoogheyt des geests aengaet, hier in vind ik een eindeloos veld van innerlijke beschouwingen, en duistere ramingen; want wie zouwze zoeken in een gebulten Ezopus, of gekromden Quevedo? Nochtans noemtmen het aengezicht een spiegel des geests, en zijne grootheit moetmen in de weezentlijkheit kennen. En aldus moet een vernuftich Schilder, wanneer hy eenige Historie voorheeft, met een Poëtische uitvinding, de geest des persoons, dien hy wil verbeelden, in het wezen brengen, en hem iets geeven, daer hy aen te kennen zy: Als ontzachlijkheit aen Agamemnon, listicheit aen Ulisses, onvertzaegtheit aen Ajax, koenheit aen Diomedes, en toornicheit aen Achilles. Den manken spitskop Thersites, moetmen ook domheyt en blooheit in 't aengezicht schilderen. Maer om deeze gebaeren des gemoets aen te wijzen, en hare eygenschappen te onderscheyden, zoo wijs ik de konstoeffenaers tot de geene, die van de Kroostkunde geschreven hebben; doch voornamentlijk tot haere eygene bedenkingen. Want wie zal, wanneer hy een mensch ziet, wiens aengezicht breet en lang is, als op een berd geplakt, en neus en wangen eeven hoog zijn, den zelven geen Oskop noemen? of zoo zijn oogen vaekerich staen, hem geen Eezelskop heeten? ten waer datmen 'er eenige norsheit in speurde; want dan zouw men hem eer voor een buffelskop keuren. In een kalfachtige trony zie ik een botterik: in een Aepachtige een poetsemaker, en in een schaepachtige, een Schaepshooft. De natuer heeft aen yder Dier een zweeming na den aert van zijne neiging gegeven. Zoo voert den hond vriendschap en trouw in zijn oog leen, indien hy door geen wolvenaert verbastert is. Het paert schijnt den hoogmoet ten oogen uit, wanneer het wel deurhavert d'aerde kratst. Het zwijn is onbeleeft van oog en snuit. En uit het gezicht des leeuws kentmen zijn onverbidlijke gramschap. Ontveynsde quaetwillicheit speelt in den beer: en nae zoo veel dierische byzonderheden zijn d'Edele trekken des menschlijken aengezichts of meer of min hellende. Zoo dat Paracelsus wel zouw schijnen gelijk te hebben, als hy zeyt, datmen Honde-menschen, Katte-menschen, Wolve-menschen, Leeuwe-menschen, en van allerley aert van diere-menschen vindt. Maer deze verschillentheit wort men allermeest gewaer in de beweegingen des gemoets: want dan worden de tronien zoo veel meer die dieren gelijk, daer | |
[pagina 42]
| |
zy naer aerden, hoe de bewegende oorzaek dit of geen dier meer betreft. Maer hier van in de tweede waerneeming, noopende de Historie by onze Klio. Ga naar margenoot+Datmen uit het weezen eens menschen iets van zijn toekomende geluk of ongeluk zoude kunnen voorzeggen, is een oud gevoelen: en wort van den letterkonstigen Apion getuigt, dat Apelles tronyen, die hy na 't leeven deede, zoo wel geleeken, dat zeeker Kroostkundiger daer uit konde ramen der gekonterfeyte luiden voorleeden en toekomende geschiedenissen, haer leeven en sterven, en dit zoude waer bevonden geweest zijn. Immers men heeft my willen wijsmaken, dat als Koning Karel d'eerste, van Engeland, zijn konterfeytsel, deur van Dijk gedaen, aen den Ridder Bernijn zond, om het zelve in marber te maken, de Kroostkundige in Italien des Konings geweldige dood wel stip zouden voorzeyt hebben, en dat alleen uit de welgelijkende Schildery. Ga naar margenoot+Wy zullen, eer wy verder gaen, eenige waernemingen der ouden, weegens de Kroostkunde, hier by voegen. Niet om dat wy verstaen dat ze altijts zeker gaen, maer alleen om den Schildergeest op te wekken, om door 't volgen van deeze of dergelijke uitvindingen, zijn voorzichticheit Ga naar margenoot+te betoonen. De trekken en rimpelingen des voorhoofts beteykenen ylhoofdicheit in een zieke, zeyt Hippocrates. Vleyzige en uitpuilende spieren aen den slaep des hoofts, zijn, na Scaligers meeninge, wisse teykenen van onverstand, onwetenheyt en afkeericheyt van konsten; maer Aristoteles zeyt, datze ontemlijke gramschap beduiden. Hy zeyt ook dar pinkoogers bloode Ga naar margenoot+en bevreest zijn. 't Verblaeuwen der oogen is den kranken een wis teyken van sterven. Maer dit, als ook boven wegens d' ylhoofdicheit, behoort tot de lydingen. 't Gestadich beweegen der oogen, schrijft Aristoteles den Ga naar margenoot+wreeden, grammen, en roofachtigen toe. De geene, die platte dikke en vleesachtige neusgaten, gelijk d'offen, hebben, zijn geesteloos, traeg, bloo, leuy, en logenachtich. Die een ronde dikke neus, met kleine neusgaten, of als een verken heeft, is plomp. Die groote welgeschikte neuzen hebben, rond en boteyndich, met middelmatich opgesperde Ga naar margenoot+neusgaten, zijn grootmoedich. Ook zijn dunne lippen, zacht en slap, dat de bovenste d'onderste overdekke, na 't gevoelen van Aristoteles, teykenen van grootmoedicheit. Maer dunne harde lippen, ter zijden aen de hondstanden wat opgeheft, of ingetrokken, beteykenen onedelheyt, en van snoode of verachte werken niet afkeerich te zijn. Maer dikke lippen, waer van de bovenste over d'onderste hangt en gaept, tuigt gekheit en Ga naar margenoot+grof heit des verstants. Een lange en scherpe tong melt wreetheyt en quaetaerdicheyt. Ga naar margenoot+Een dikken vleyzigen hals, zeyt Scaliger, beduit geen groot verstant. | |
[pagina 43]
| |
Een aderachtigen hals dartelheyt; een breeden; betrouwen, een rond gedraeiden, oprechticheit; een langen, wantrouwen; een onbeweeglijken, hartnekkicheyt, list en verraet: een slimmen, op bedroch peinzende; een vooroverduikenden, giericheit, slofficheit, of dwaesheit. Ga naar margenoot+Diens beenen overmaten dik en vleezich zijn, buitens beens, met eenige uitpuilingen, is, na Aristoteleszeggen, door zijn onbeschaemtheit by yder gehaet en geschroomt. Ga naar margenoot+Het lust my noch, eer ik deeze stoffe verlaet, de geheele afbeelding van Keyzer Julianus, de Kristverzaker, hier in te lassen, zoo als hem Gregorius Ga naar margenoot+Nazianzenus beschrijft. Ik en kon in dien geheelen mensch, zeyt hy, niet goets zien: Want den hals was hem gansch onbeweeglijk. Deschouderen vertoonden alle opgeblaezentheyt. Zijn oogen stonden wilt, en vloogen gins en herwaerts, met een wreet opzicht. Zijn voeten waren nimmer stil. Zijnen neus stondt, als om te smaeden. Zijn mondt was vol schimp en spot. Hy was zeer ongemaniert in 't lachen, en schaterde luit uit. Immers hy deed zich zoodanig voor, zelf toen hy noch jong was, dat Nazianzenus, hem wel deurzien hebbende, uitbarste: O quale malum Romanorum Respub. nutrit! O wat een adder koestert de Roomsche Republijke in haeren schoot! Ga naar margenoot+Maer in 't afscheiden van deeze diep zinnicheden (dewijl dan d'een mensch met een haviks-of kamuisneus, d'ander met een hondtsmuil of met hazelippen, deeze met kattenoogen, en zelf Juno de Godinne met blanke armen en ossen oogen van Homeer beschreeven word) zoo mocht nu iemand vragen, welk dan de ware gestalte van een mensch is? Ik antwoorde eerstelijk, dat dezelve alle menschen, die niet kenbaer mismaekt zijn, gemeen is. Waerinne de samenstelling der leeden onze verwondering gelijk Ga naar margenoot(a)Vossius wel zeyt, verre te boven gaet. Maer de recht volmaekte is de volkome schoonheit: in welke men noch in het geheel, noch in eenich deel, eenige afdwalinge kan aenwijzen: diemen lichter met verwonderinge wegens de volmaektheden kan prijzen en beminnen, als den rechten regel, waer in dat zy bestaet, uitvinden. Zoodanich, geloof ik, dat onze eerste ouders Adam en Eva geweest zijn: die na den beelde Godts onverdorven geschapen, en zonder ander Kroost, zweeming, of aert, als na de wijsheit des alderhoogsten konstenaers, gevormt wierden. Van de verscheydene gestalte zal in de personeele kennis ook iets volgen. En dewijl wy nu dus veele van de zweeming-en kroostkunde gerept hebben, zoo zal hier niet qualijk voegen, iets van 't konterfeyten of schilderen van gelijkenissen te spreeken. |
|