Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt
(1969)–Samuel van Hoogstraten– Auteursrechtelijk beschermdEerste hooftdeel.
| |
[pagina 9]
| |
Ga naar margenoot+uitspat, gelijk vertelt wort van Protagoras, die, een arbeits jongen of houthakker zijnde, op een tijd nae de Stad Abdera toegaende, met een bundel houts op zijn schouder, welke met een zeer konstige strik te zamen was gebonden, ontmoet wiert van den wijsgeer Demokritus: die boertich van aert zijnde, en alle dingen met vermaek aenziende, juist zijn oog liet vallen, zoo op den torsenden jongeling, die als nae de kunst daer henen trat, als op den wiskunstigen bandt: hy dit aenmerkende beval Protagoras stil te staen, doende hem het hout nederleggen, ontbinden, en den strik weder op nieus leggen: 't welk hem zoo behaegde, dat hy hem tot zich nam, van onderhout verzorgde, en in de Filosofie onderwees, en van hem zoodanich een vermaert man maekte, dat de Godlijke Plato zelf aen een van zijn samensprekingen het opschrift Protagoras verleent heeft. Zoo zoet lacht de minlijke Euterpe haer Schoolkinders toe, en rukt somtijts sommige Ga naar margenoot+op wonderlijke manieren tot zig. Gelijk ook gebleeken is aen Giotto, die, vin zijn Vader tot het hoeden der Schapen bestelt was: want hy schoon maer tien jaren oudt, teykende overal, waer hy vlakte vond, zoo op mueren, steenen, weegen, ja in't zand, tot dat Cimabue, by geval in dit Dorp wat te doen hebbende, hem bezig vond met een van de Schaepen te konterfeyten, zonder dat hy oit 't zelve van iemand anders gezien had: Cimabue, toen ter tijd den besten Schilder van Italyen, stond hier over verwondert, en verzocht daedlijk van den Vader, dat hy hem meede mogt neemen, gelijk geschiede, en 't bleek wel haest, hoe zeer hy de natuer te baet had; want hy overtrof niet alleen binnen korten tijd al de Schilders, die in etlijke hondert jaeren voor hem geweest hadden, maer ook zijnen Meester; gelijk'er de Poeët Dantes van zingt:
Men achte Cimabue den besten Schilder: maer
't Gerugte van Giotto mackt zijne faem onklaer.
Zoo is Andreas Mantegna, uit een beesten harder, meede en Schilder, en voorts een eerlijk Ridder geworden. Rafaël da Regio, een boere jongen zijnde, weyde de Ganzen, en alzoo hy by ongeluk een van de zelve met een kluppel de beenen aen stukken wierp, zoo vluchte hy van zijn gestoorden Vader, en by eenige Schilders geraekt, wiert eyndelijk van Frederikus Zuccaro aengenomen, daer by hy in korten tijd zoo zeer vorderde, dat veele zijn dingen alzoo lies zagen, als die van zijnen Meester. By nae diergelijk geval had onzen Marten Heemskerk, want hy van de koeyen, met den Melkemmer op het hooft, komende aengaen, stiet de zelve teegen een tak van een boom, en plengde al de Melk; dies hy, zijn Vaders gramschap ontvlugtende, zijn wijk tot de konst nam. Ook Rijk met den Stelt, door't branden van zijn been, tot de Visserspinkjes onbequaem, daer zijn Vader by leefde, wiert door de leedigheit en't stilzitten Teyke- | |
[pagina 10]
| |
naer en Schilder. Maer wonder weetmen te zeggen van Quintyn Messys, die ter liefde van zijn Meestres, van een Smit een overvliegend Schilder geworden is. Zoo is ook den Metselknegt Polidoor door 't zien schilderen in een Schilder verandert, en een groot meester geworden. Ik had by de voorige Harders Dominiko Bekafurni ook behooren te plaetsen: Deezen van zijn Heer, daer hy de Schaepen voor hoede, met een stok in 't zand teykenende gevonden zijnde, wiert van 't velt genomen, en aen de konst bestelt. Diergelijke voorbeelden zijn'er meer, die wy om kortheyts wille overslaen. Ga naar margenoot+Die van Athenen bestelden aen hare kinderen onder 't speelen veelerley gereetschapper, om te zien, welke zy eerst, of knaphandichtst zouden aentasten en handelen, en daer uit te mogen gissen, tot wat konst of bezicheit hare natuure meest helde. Zeeker ten misten ook aen Ulisses niet, toen hy Achilles, in vrouwe kleederen, onder de Jufferen van Deidamia in Cyros verborgen, opzocht: want hy allerley snuistery en vrouwetuig onder hen veylende, had'er ook eenige wapentuigen en geweeren in vermengt; Ga naar margenoot+al de Jufferen grepen na de strikken en quikken, maer Achilles taste 't geweer aen, dus vertoonde zich den binnensten Achilles, hoe zeer hy uitwendich Ga naar margenoot+vermomt was; en zijn natuurlijke neyging, zelf terwijl hy die scheen te verbergen. Men schrijft ook van Thucidides: als hy in zijn kintsheit Herodoot Ga naar margenoot+zijn heerlijke historien, in een byeenkomst der Olympische Spelen, hoorde opzeggen, dat hy, als door een Godlijke drift, daer over weende: 't welk Herodoot merkende den Vader van Thucidides daer over aensprak, zeggende: ô Olorus! wat grooter trek en liefde merk ik in uwen Zoon tot de Geleertheit, overwaerdich dat men die door goede onderwijzingen aen voede. Maer Herodoot zach dit zonder twijfel uit meerder omstandicheden, die hem den bequamen aert en hoogen geest van Thucidides ontdekten. Want het zouden niet al Thucididen zijn, die in 't aenhooren van historien weemoedich wierden, schoon 't een teyken van opmerken is: noch ten zijn niet al Herodoten, die de driften der jeugt waerneemen. Daerom Ga naar margenoot+acht ik het noch geheel zwaer te zijn, de natuerlijke bequaemheit in de jeugt tot de konst te kennen: Want dat sommige in de Schoolen, in steede van schrijven, zich met mannekens en beeltkens te maeken bezich houden, geeft wel eenich vermoeden van een natuerlijke drift, maer is al te onzeekeren gront om op te bouwen, en daerom te gelooven, dat zy'er recht bequaem, en als toe gebooren zijn: want of het wel schijnt, dat zy daer door tot de konst schijnen te neygen, zoo wort'er een keuriger proef vereyscht, om haer geest recht te kennen: naementlijk, of zy dier in ten eynde toe wel zullen volharden; en zich tegens alle hinderpaelen aenkanten. Want ik houde voor gewis, dat de genen, diemen beletten kan, | |
[pagina 11]
| |
de zelve met hart en ziele te volgen, tot de zelve onbequaem zijn; zoo zy anders eens de zoeticheit daer van geproeft hebben. Volgens deze spreuke:
Die men van de Konst kan houwen,
Machmen die niet toevertrouwen.
My gedenkt zeer wel, dat zeeker mijn Voogt, in mijn jeugt, als mijn Vader gestorven was, my de Schilderkonst met zoete reedenen afried, en een ander beroep, dat hem zeekerder scheen, met schijnbaere woorden aenprees. Maer my dacht, schoon ik noch geen veertien jaeren oudt en was, dat hy my als uit de zalicheit wilde trekken, en als in slaverny doemde: Ga naar margenoot+want ik had de helft van mijn leven reets in dienst van onze Euterpe versleeten. De zekerste weg dan is: datmen die genen, daermen die natuurlijke drift in vermoed, den toom viere, en hem tot het leeren van d'eerste beginselen der Teykenkonst bestelle. En hier is zoo veel te minder gevaer in, van de tijd en kosten te vergeefs te spillen; dewijl de Teykenkonst, gelijk reets beweezen is, tot alle beroepingen dient. Wel aen, den nieuwen leerling heeft zijn eersten yver betoont, en al eenigen tijd daer in volhart, u dunkt ook, volgens de gemeene waen, dat hy dapper toeneemt, en vry wat wonders te weeg brengt: nu wort het tijd een andere rol te speelen, met uw best te doen, om hem, doch met bescheydenheyt, van deeze verlokkende Sireen af te trekken. Indien hy u lichtelijk involgt, en dit speele gaen moe is, zoo stel u gerust, en geley hem tot wat anders aen. Maer is't dat hy stant houd, en daer niet af te scheuren is, jae dat hy van alles walgt, wat men hem ook aenprijst, zoo mach men denken, Ga naar margenoot+dat hy op de konst heeft beginnen te verlieven. Slae vry toe, en leert my slechts, zeyt Diogenes, tegen den Leermeester der wijsheyt, by Comenius, nae dat hy verzocht hadde onderweezen te zijn. En schoon hy ook in deze proef bestandich is, zoo moet gy noch naeder onder zoek doen, en hem de onmetelijke hoogte der konst voorstellen, proeve van zijn gedult nemen, en zien, of hy niet veeleer, door een vadzige lossicheit, van zijn meedeleerlingen verleyt is, dan dat hy, recht op de konst verlieft, dezelve met een leergierigen yver navolgt. Gelukt u dit ook, en ziet gy hem gansch verslingert, wel aen, zoek hem nu, eer't te laet is, een keurich meester uit, en laet zien hoe hy hem, ontrent zijns gelijke keurlingen, zal aenstellen; want deeze zijn noch niet alle tot Meesters voorschikt. Onzen Fabritius, mijn meedeleerling, stelde my in onze jeugd deeze vraeg voor: Welk zijn de gewisse kenteykenen, en vruchten van den geest in een jong leerling, om een goet Schilder uit te verhoopen? Ga naar margenoot+Ik antwoorde; na de maete mijns begrips in dien ouderdom: Dat hy niet alleen schijne de konst te beminnen, maer dat hy in der | |
[pagina 12]
| |
daet, in de aerdicheden der bevallijke natuur uit te beelden, verlieft is. Dat hy niet alleen het doode lichaem der konst beooge, dat is trant te volgen, en te doen als andre, maer dat hy op de ziele der konst als verslingert is: dat is, de natuur in hare eigenschappen te onderzoeken. Hy is nijdich dat een ander iets, hem onbekent, weet, hy schaemt hem van iemant iets indrukkender wijze te leeren, en zoekt alles door eygen arbeit uit te vinden. Dit was mijn antwoort te dien tijde, toen ik somtijts, door meesters onderwijs verdrietich, my zelven zonder eeten of drinken met traenen laefde, en niet eer van mijn werk ging, voor ik de aengeweeze misslach te booven was. Maer wat verder de Kenteykenen van een bequame natuur aengaet, de gaven zijn veelerley en verscheyden, en zoo veelerley zijn ook de byzonderheden onzer konst. Maer ik zoude niemant toelaten, ten ware ik in hem eenen zeer bezigen en bespiegelenden geest bespeurde. Nu zoo heeft de lichamelijke gesteltenis ook sommige, als Rijk met den Stelt, voornoemt, tot de konst genoodicht. Ga naar margenoot+De Redenaer Messala gaf voor, en 't wiert van Augustus toegestemt, datmen Q. Pedius, die stom geboren was, de Schilderkonst zoude leeren: en sedert heeftmen meest alle stommen, onder luiden van aenzien, tot de Schilderkonst gevordert, even gelijkmen gemeenlijk de blinden tot de muzijk of speeltuigen alderbequaemst acht. Zeker, ik kan wel zien, dat'er voor stommen niets bequamer, dan de Schilderkonst is: maer dat de stommen daerom juist al tot de Schilderkonst zouden bequaem zijn, volgt niet. Wel is waer, dat den zin van 't gezicht, door die van 't gehoor min belemmert, by hen krachtelijk werkt, dewijlze meest al doof zijn; maer 't is hen veel ongelegener wel onderwezen te worden. Immers ik achtze bequaem genoeg om in eenich byzonder deel van de konst uit te munten. Maer om algemeen te zijn, mocht hen licht veel ontbreeken. Ga naar margenoot+Zommige geesten zijn, gelijk Plutarchus van den jongen Kato getuigt, zwaerachtig van begrijp, want als hy bestont te leeren, werd hy hart van verstant gevonden, en traeg in het begrijpen: maer het geene dat hy ook eens geleert hadde, onthielt hy zeer wel, en had een sterke memorie, gelijk gemeenlijk in alle andere bevonden wort: want de gene, die den geest vaerdich en levendich hebben, zijn gemeenlijk kort van onthout, en die zwaerlijk en met arbeit leeren, behouden veel beter 't geen zy eens begrepen hebben; overmits dat het leeren is, gelijk als een verwarminge en ontstekinge voor de ziele. Men bevont Kato ook niet licht van geloof, want schoon hy zijn meester wel gehoorzaem was, en al deede wat hy hem beval, zoo vraegde hy hem nochtans altijts na den waerom, en hy wilde de oorzaek en de reeden van alle dingen weeten. En hier door scheen hy te trager | |
[pagina 13]
| |
te zijn, om een zaek te bevatten. Want het is klaer, dat het leeren zoo veel is, als eenige indrukkinge te ontfangen; waer door het geschiet, dat de gene, die min tegenhouden, lichtelijxt gelooven; daerom zijn de jonge luiden lichter dan d' oude te raden, de zieken als de gezonden, en in 't gemeen, hoe het geene dat strijt en twijfelt, zwakker is, hoe het beter is te overwinnen; en dien volgende bequamer om eenige leeringen op goet geloof te begrijpen. Maer tot de algemeene Schilderkonst zoud'ik echter de vaerdichste van begrip voor de gene, die goet van onthout zijn, verkiezen: dewijlze meer een vaerdige daedlijkheit, dan een te beschreumde naspeuring, Ga naar margenoot+vereyscht. Als ik mijn meester Rembrant eens lastig viel, met te veel oorzaek vragen, zoo antwoorde hy zeer wel: Schikt u daer nae, dat gy 't geene gy alreets weet, wel leert in 't werk stellen, zoo zult gy de verborgentheden, daer gy nu na vraegt, tijts genoeg ontdekt zien. De regels der onderwijzingen, alsze waerachtich zijn, strax te gelooven en na te volgen, wint veel tijt uyt; maer een twijfelenden leerling staet stil, en blijft doch Ga naar margenoot+onmachtich om van de waerheit te oordeelen. Maer tot eenich byzonder deel van de konst zouwd'ik eerder een zwaermoediger geest gedogen. Want deze zal met meerder lijdzaemheyt de zaek, die hy voor heeft te leeren, ten eynde toe uit behartigen, en niet zoo ongestadich en wispeltuerich van 't een op 't ander vallen. Want schoon de vlugge geesten rijk, aerdich en scherp zijn, en wel te recht by een scheermes geleken worden, dat sijn en dun van metael is, maer lichtelijk gaet omliggen: Zoo zijn die loch en traeg van begrijp zijn, gelijk een bijl, die taey en zwaer zijnde, alles doorklieft, wat'er voor komt. En hierom zijn de Italiaenen beter in't gros van de konst: maer onze Nederlanders, die niet zoo vlug van geest en gedachten zijn, maer aerdachtiger en kouder, zullen 't den Italiaenen in eenich byzonder deel, daer hun natuer toe neigt, zelden gewonnen geven. |
|