Zegepraal der goddelyke liefde(1709)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 212] [p. 212] Menuet Oxestern. 1. EY zie, hoe schoon de morgezon gewekt, Al 't Veld ontdekt: Zy drinkt den dauw uit frisse blaan, Van Roosjes die vast open gaan. Wie kend op aard een goed, Dat ons verlieft gemoed, Als dit gezigt voldoet. Nog haalt het niet by 't schoon, 't Geen Liefde stelt ten toon In 't Allerhoogste goed, Daar 't al voor wyken moet. Wat hier ook schoon mag staan, Het moet al eens vergaan; Daar onverderflyk bloeit, Wat uit haar luister groeit. 2. De Zon, hoe schoon zy 't aardryk ook bestraalt, Is haast gedaalt, Zoo is al wat de Zomer geeft, Met de eerste Winter uitgeleeft; Maar waar de bloem der deugd, Het hart verlokt der jeugd Groeit eyndelooze vreugd. Wie went dan hart, en oog Niet liever naar om hoog, Daar zy uit 's Hemels trans, Ons toezegt schooner glans, En heerlyker sieraad, Als 't geen hier 't Veld beslaat, Door 't onweer haast geschend, Haar Zomer heeft geen END. Vorige Volgende