| |
| |
| |
| |
Lof der Wysheyt. Uit het 8ste Boek der Spreuken Sal. Ik Wysheyt, wone by de kloekzinnige, &c.
Wysheyt is beter dan Robynen, en hare vrugt schooner dan uitgegraven Goud, &c.
REgeerster van het rond der aarde!
ô Wytbefaamde Hemelskind!
Dat nergens uw's gelyk en vind,
Wie maald uw Glori af na waarde?
Wie voert uw grootheit in den dag.
Daar niemand tegens op en mag?
In u is al het goed gelegen,
O Wysheyt, waarder dan het Goud,
Daar de aardse mens zyn hope op bouwd:
Gelukkig, die langs uwe wegen,
In zynen wandel onbesmet,
ô Wysheit zyne paden zet.
Geregtigheit is uw behagen.
Gy zyt de sterkte, en het verstand.
In u, word regt, en Wet geplant.
Uw troon is vry van list, en lagen,
Gevést op onvervrikbren grond,
De waarheit vloeit uit uwen mond.
Onnoozelheit alom verschoven,
Van niemands Liefde hier omérmt,
Word maar alleen van u beschermt.
Gy voert haar luister op na boven,
En houd haar boven Zon, en Maan,
Vry van verwelken en vergaan.
| |
| |
Daar ziet zy 't Eyndloos eenig wezen,
Het albespieglende gezigt:
Waar uit de zonne schept haar Ligt,
Als die in 't Oosten opgerezen,
Met frisse rozen in den mond,
Ons schenkt een schoonen morgestont.
Waar uwe Zon begint te schynen,
Van spits of steyle torentrans,
Verdooft haar weergalooze glans,
Het ligt der vurende Robynen.
Wat Diamant haar luister schiet,
Zy haalt by uwe glanssen niet.
Gy straalt in Eyndelooze ligten,
Die door geen Eew, of tyd vergaan:
Een Eynde dreygt zelf Zon, en Maan.
Maar nimmer zal uw luister zwigten.
Hoe ver de Zon haar stralen spreyd,
U komt de Lof der Eewigheit.
Gy zyt uit Eew, nog tyd geboren,
Gy kent nog Eynde, nog begin;
Maar waard des Heeren lust, en zin,
Eer die het aardryk had beschoren,
Te hegten in den arm der Zee,
Waard gy, op zyn bevelen ree.
Eer de Oudheit had begin genomen,
Waard gy in 's Hemels Majesteit
Gezalft, en van alle Eewigheit,
De troost, en toevlugt aller vromen,
Eer 't Ligt ons uit het duister riep,
En God den diepen afgrond schiep.
Gy waard'er, eer de heuvlen rezen,
Het steyl gebergt, en lage dal
Gevest was: Stroom, en Waterval
| |
| |
Ons toonden haar bekoorlyk wezen,
Eer in het zoete, en zoute nat,
Het schubbig Vee zyn wooning had.
De Godheyt had het stof der weerelt
Nog niet geschapen na haar wens;
Het aardryk droeg nog Vee, nog mens;
Toen gy met hemelglans bepeerelt,
Al praalde in volle Majesteyt,
Daar u de Hemel wierd bereyd.
Wanneer de Almagtige, uit wiens leven,
Het hooge, en lage alleen bestont,
Den Sirkel van het aardse rond,
Op 't vlak des afgronds had beschreven,
Doe hy de Wolken spande om hoog,
En 't hel gestarnte aan 's hemels boog.
De Waterwel des afgronds hegte
Den Oceaan, en mindre Zeen,
Beval hun perk noit te overtreen.
En alle oneffenheen beslegte,
Op dat al de aarde, en haar gestél,
Zou luisteren na zyn bevel.
Doe waard gy van zyn voesterlingen,
De Liefste, en waardste reeds geagt,
En van zyn onbepaalde magt,
Die zig door alle werreltkringen
Vertoonde, 't aangenaamste Ligt,
't Welk speelde voor zyn aangezigt.
Zoo speelt ge in 't ruime vak der aarde,
Voor 's mensen oogen met vermaak.
ô Wysheyt! aller vromen baak;
Wie kent de vrugt van uwe waarde?
Gy, die het alles voed, en bouwd,
Zyt meer dan uitgegraven Goud.
| |
| |
In u sterft al het kwaad begeeren.
Gy dood der zielen hoovaardy,
Alle ontugt wykt van uwe zy.
Gy leert den mens de vrees des Heeren.
Wie in uw spoor gaat, treed noyt mis,
Hoe glibbrig 's werrelts weg ook is.
ô Weegschaal der Geregtigheden!
ô Ligt uit aller ligten bron!
ô Hoogste schat van Salomon,
Voorheen de Almagtige afgebeden,
Gelyk het alderwaardste goed;
Ach! ondersteun ons zwak gemoed!
In u word alles overwonnen,
In u is Liefde, rust, en vree,
Gy maakt alle aards geweld gedwee.
Gy blinkt door eyndelooze zonnen,
In 't Ryk der Opperheerschappy,
En boeit de magt der Tiranny.
Geregtigheit zal triomferen
Waar gy den Ryksstaf ook aanvaard;
Hier toe reykt gy de Vorsten 't zwaard,
En doet de Koningen regeeren.
Geregtigheyt van God bemind,
Is 't waardste dat gy hebt bezind.
De Geest door u, om hoog getogen,
En op uw snelle wieken vlug,
Keert 's werrelts ydelheen den rug,
Verdryft de waan, en ydle logen.
Gelukkig die u zoekt, en vind,
Wyl gy hem mind, die u bemind.
Wel (roept ge) mag hy zalig heten,
Die daaglyks waakt aan uwe poort,
En daar uw Goude Lessen hoort,
| |
| |
Van haat nog bitse Nyt bezeten.
Een kwelling die het menslyk hart,
In ramp, en onheyl hier verward;
Want die u vind, die vind het Leven,
En trekt, tot 's Hemels Lof, en eer,
Een welgevallen van den Heer:
Maar wie u tragt te wederstreven,
Mist aller vromen schat, en erf,
En jaagt zyn ziel in het verderf.
Ach! dat wy noyt dus onbezonnen,
Ons jagen uit uw Ryken schoot;
Want die u haat, omhelst de dood,
Van u, zoo kloek, voor ons verwonnen.
Gelukkig, als 't hier al versterft,
Die u alleen, ô Wysheyt erft.
|
|