Zegepraal der goddelyke liefde
(1709)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Peccaui: quid faciam tibi? | |
Arreste, arreste, Amour tu fuis;
Arreste, pour veoir mes ennuis.
| |
[pagina 123]
| |
De Liefde schuwt de Booze. | |
Ik hebbe gezondigt, wat zal ik u doen? keer
| |
XXXI. Gezang.Wyze: Vlied gy van myn Gezigt.
1.
ONtwykt ge ô Liefde my?Ga naar margenoot+
Kunt gy my haten,Ga naar margenoot+
En zugten laten,Ga naar margenoot+
In der zonden slaverny?Ga naar margenoot+
Helaas! dat ik zoo snood my heb vergeten!Ga naar margenoot+
Om 't aards vermaak heb ik u afgesneen.Ga naar margenoot+
Nu knaagt my 't geweten,Ga naar margenoot+
En prangt myn hart in druk gesleten.Ga naar margenoot+
O Liefde! vliegd gy heen!Ga naar margenoot+
Zoo zal de wanhoop my vertreen.Ga naar margenoot+
2.
Ly, ly niet dat ik sterf,
Voor uw genade,
My kom te stade,
En ik weer uw gunst verwerf!
| |
[pagina 124]
| |
Maar neen gy schynt, ô Liefde! als onbewogen.
Myn tranen vloeit vry als een snellevloed
Vloeit heen uit myn oogen.
Kan u geen naberouw op droogen?
Verandert dan in bloed,
Op dat gy dus myn misdaed boet.
3.
God nam dus Petrus aan,
Schoon hy vermeten,
Van vrees bezeten,
Dezen misslag had begaan.
Zyn liefde daalde op hem weer als te voren,
En zoud gy my, ô Liefde tegenstaan?
Volhard gy in toren?
God wil niet dat wy gaan verloren:
Die neemt den zondaar aan;
Hoe kan zyn Liefde my versmaan?
4.
Neen misdaads ware boet
Zal u bekoren,
Myn bé te hooren;
Waar mede ik u val te voet.
Dan daalt, als een gewenste zomerregen,
Die 't land verkwikt, en d'akkers voedsel geeft,
| |
[pagina 125]
| |
Op my weer uw zége,
Door uw genademin verkregen.
In u ô Liefde leeft;
Waar op de ziel ten Hemel zweeft.
Vereenigt u met God, plant liefde in uw gemoed,
Gy krygt uit haren schoot het onverganklyk goed.
| |
Toepassing.
DE liefde in alle ootmoedigheyt,
Van alle misdaan vry geboren
Vlied hem, die zyn verderf bereyd,
Door zig in 't zonden vuil te smoren.
Wilt gy dat zy u hulpe bied,
In 't heelen uwer zielensmarte?
Verlaat die schoone leydstar niet
O Mens! maar prent haar in uw harte.
En laat haar nimmer van u gaan,
Gy zult voor Gods geregt bestaan.
|
|