Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXV. Meyzang. Sarbande. 1 O zoele wind van 't lenteblazend Zuyden, ô Lang gewenste, en wellekome Mey. Die hof, en beemd met bloessem siert, en kruiden En 't aardrijk kleed met uwe bloemlivrey! Geen onweers razen Geen stormen blazen, Nu 't vee weer grazen Mag in veld, en wey. 2 ô Lieve Mey! die yder kunt bekoren Wat blonk uw schoon, nog schooner in elks oog! Had ons gemoed, op uw gezigt, maar ooren, Om te verstaan, wat gy verbeeld om hoog: Uw jeugdig wezen Deed meer geprezen Ons dankbaar wezen Aan uw lust vertoog. 3 Wy zagen in het schoon van uwe bladen En bloemen, fris gerezen uit den grond, Geen lente van verganklke sieraden, Waar mé gy praalt in 's levens morgestond: [pagina 113] [p. 113] Neen uwe weelde Zou ons verbeelden 'T geen God dus teelde In Edens vrugtbren grond. 4 Dan zagen wy met onbenevelt wezen Bloemrijke Mey, uw zegenaar ten prijz, Uit al uw schoon, zoo sierlijck hier gerezen, 'T afbeeltsel van 't onzienlijk Paradijz: Daar 't hart vaart spelen In 't eewig quelen Der orgelkeelen Op der Englen wijz. 5 Maar onze ziel van aardsen damp bestoven Zoekt hier verkeert de schaduw, voor het beeld, Aan 't nietig schoon verslaaft der aardse hoven En van de vrugt des hemelhofs misdeelt. En dus ontglijden Ons vast de tijden. ô Vals verblijden! Was die wond geheelt! Vorige Volgende