Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] Op het onverwagt, en gelukkig ontlaten der strenge wintervorst tegen den list van 's lands dreigende vyanden. Non plus ultra. LXXIII. Gezang. Wijze: Psalm. 24. 1 Hoe fel, en vinnig was ô Heer! Dit onmedogend winterweer. Hoe deed de vorst elk klappertanden! Hoe kromp, daar vuur nog zonne scheen, De bevende arremoede in een. Als quam de dood haar aan te randen. 2 Maar hoe gezwind is, op uw stem, Daar yder zat in noot, en klem, Die bittre koude ons weer ontweken! Nu 't vogtig onweer kluist, en raast En hevig uit den Zuide blaast, Om dezen ysbrug af te breken. 3 Hoe zwol de vyand in zijn moed, Zoo dra hy zag den klaren vloed, In groote, en kleine watren stremmen! Waar door hem, die van roofzugt blaakt, Een vryen toegang scheen gemaakt, Om in zijn woede ons te beklemmen. [pagina 109] [p. 109] 4 Maar God, die uit zijn hooggebied Hem zegt; Dus ver, en verder niet Zult gy uw straffe treden zetten, Weerhoud hem, dat hy staat versuft, In magt, en moed gelijk verbluft, Om zijnen voortgang te beletten. 5 Zoo raakte 't Israelitisch heir Gelukkig door het roode meir Van tiranny verlost, en plagen: Toen God het redde wonderbaar, En Faro woede, om hun te gaar In zijn gespannen net te jagen. 6. Op deze wijz hebt gy ons meer Beschermt voor 't Frans gewet geweer, Gereed, om 't land in 't hart te steken: Als Bodegrave droef vernam, Dat nog met Zwadenburgerdam Van uw verlossing weet te spreken. 7 Gelijk al 't land, en zelf de Zee, Toen trotze Karel op haar ree Met zijn bemande vloot gelegen, Het water tweemaal ebben zag; En wy, in dien benauden dag Het wonder zagen uwer zegen. 8 Hoe stoof de Britse vyand voort, Anno 1674. [pagina 110] [p. 110] Daar hem Gods hand dus klampte aan boord. Hoe dreven zijn gevreesde vloten Te rugge, met behaalde schand! Terwijl 't verloste Nederland, Gods wonderdaad zong onverdroten. 9 Verlost ge in eenen oogenblik, Ons dus van alle schroom en schrik, O Heer! wat hebben wy te vreezen? Indien 't uw Majesteit behaag Dat elk zyn zondens straffe draag, Uw naam zy eewiglijk geprezen. 10 Uw goedheid red ons wonderbaar: Al is de stroom van doodsgevaar Tot aan de lippen zelf gerezen: Wy schroomen voor 't verdrinken niet: Wijl 't voor uw stem te rugge vlied, Wat ons benauwen doet, en vreezen. 11 U komt alleen, u komt al de eer, Als wy verwinnaars zijn, ô Heer! U, voor wiens stem de vorsten vreezen, Wanneer gy, uit uw hoog gebied, Hun wenkt; dus ver, en verder niet. Uw naam zy eeuwiglijk geprezen. Vorige Volgende