Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLVI. Lofzang. Na de herstelling uit een benaude ziekte. Wijze, van Psalm 31. Door J.V. Vondel 1 Mijn zwakke geest krijgt weder leven: Nu haar wat adem is gegeven. Mijn kragten groejen meer en meer. Want mijne kwalen leggen neer. Dat des mijn zangen Gode loven, Die mijne ellenden heeft verschoven. 2 'K verlaat het krankbed onbezweken. Mijn lijf voelt zig niet meer ontsteken Door 't branden van een heete koors, Die met haar aangesteke toors Mijn afgematte, en zwakke leden Besprong van boven tot beneden. [pagina 70] [p. 70] 3 De Godheyt, hoe getergt in toren, Kwam egter mijn gebeen verhooren, En weygerde my geen gena. Haar bystandt quam my voort te sta, Zoo haast mijn ziel geneygt te boeten, Zig wierp ootmoedig voor haar voeten. 4 Wie kan, ô God! uw weldaan roemen? Of uw genadeblijken noemen? Wat tong, wat harp zingt uwen Lof Ten regten uit? hy telt het stof En zand der aarde, die de stralen Van uw genade ons af wil malen. 5 Uw liefde dikwils my gebleken Schonk my weer dit genadeteeken: Als 't overtuigt geweten sprak; ô Heer! verlos me van dit pak, Waar onder ik gedrukt, gebonden, En vast gewentelt leg in zonden. 6 Laat mijne ziel zig zuiver wassen In de allerkostelijkste plassen Van uw gestorte dierbaer bloed! Zoo krijg ik een vernieuwt gemoed, Om nu voortaan al mijne zeden Te schikken na Gods wet, en reden. 7 Tragt my dan 't vlees hier af te keeren [pagina 71] [p. 71] Zoo zult ge my uw wegen leeren En wekken in mijn breyn verstand. Gy zult my leyden met uw hand Gelijk een kind u aanbevolen, Op dat ik nimmer kom te dolen. 8 Zoo red me dan van die me omringen De erfvyanden, die my bespringen, Op dat mijn ziel van naberouw Bevrijt, haar levens rigtsnoer houw! Want zy vervolgen my te zamen Die haters, die my eewig pramen. 9 'K voel wellust met haar dartelheden Weer tergen mijn gezonde leden, De werrelt, zuster van het vlees, Die my den weg ten afgrond wees, Nu ik haar paden tragt te mijden, Mijn jeugdig bloed weerom bestrijden. 10 Maar 'k wil, hoe zeer zy woen, en dreygen, Mijne ooren altijt te uwaarts neygen Mijn God, of naar uw heylig woord! Zoo word mijn ruste noit gestoort. Zoo zal geen vyand, hoe verbolgen, My meer beletten u te volgen. Vorige Volgende