Zedezangen en stigtelyke liederen
(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
En legt ge alree ter neergetreden
ô Lenteroosje! dat zoo bly
En lustig op uw steeltje stond,
Hoe heeft de dood u zoo gewond?
2
Die mensenplaag, gewoon te haken
Na 't edelste, dat vrouw Natuur,
Om hier de werrelt te vermaken,
Te voorschijn brengt; ziet tijd, nog uur,
Nog geest, nog jeugt nog schoonheyt aan.
Haar klauw zal 't schoonste 't eerste slaan.
3
Op 't zinken van dit tijdlijk leven,
Gesmolten in een oogenblik,
Ziet zig de deugt ten troon geheven,
In 't leven, daar nog last, nog schrik,
Nog zorg, nog kommer word geleen.
Daar vliegt uw zieltje vrolijk heen.
4
Dus zalig dan om hoog gevaren,
En vry van aardse last, en kruis,
Zal u noit ongeval bezwaren
In 't eewigdurend vredehuis.
Daar ziet gy de Englen ongesteurt:
Terwijl men hier uw dood betreurt.
5
ô Zalig lot! zoo waard te roemen,
Waar is ter werrelt uw's gelijk?
Wat helpt het hier met keur van bloemen
Te sieren Anna's koude lijk?
| |
[pagina 58]
| |
Men geeft een noodeloos sieraad
Aen 't gene in 't donkre graf vergaat.
6
Zy, by de onsterflijke gekozen,
Leest, hooger als de zon en maan,
Nu rozen, die oneindig blozen
En door geen tijd of roest vergaan.
Daar leeft ze vrolijk, en te vreen,
Bevrijt van 't onheil hier beneen.
7
Nu had ik, op uw henenvaren,
Uw graf met breeder lijkgedigt
Bestroit, maar ziende op vaders snaren,
Voor welkers toon mijn veder zwigt,
Vind zig mijn yver hier gestuyt.
Mijn lier wijkt voor zijn Roomse luyt.
| |
|