Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXVII. Lykzang. Aan Juffr. V.D.B. op 't overlijden van haar dogtertje. Wijze, Psalm 112. 1 Gy hebt (dat wist ik niet te voren) Dan 't kind, tot uw vermaak geboren, Uw eenig dogtertje verloren. Zoo vallen frisse lentebloemen, En wat men, zonder ydel roemen, In alle hoven schoon mag noemen. 2 Schiep ook de dood een welbehagen, In u, door man, en kind te ontdragen In 't leven hier beneen te plagen? Zoo heeft zy egter misgetreden. Een weduwe van vroome zeden Leeft, in 't verlies ook na de reden. 3 God heeft gegeven, en genomen. Dus luid de tale van de vromen, Als de ongelukken hun bestroomen. Zy zijn, als Gods verkore vaten, In al wat schaden kan, of baten, Van geest geduldig, en gelaten. [pagina 56] [p. 56] 4 Dit zult ge, ô kuisste van de vrouwen! Gewoon op Gods gena te bouwen, Met my, voor zuivre waarheyt houwen. Maar hield gy 't voor geraan met eenen, Naar man en dogter te beweenen, Met niew gezelschap te vereenen. 5 Gy zoud min leven, als verschoven. En 't was by yder een te loven. Ja zelf de Hemel schonk van boven Naar al uw droevig wedervaren, Uit zulk een zoet, en wettig paren, Waar in twee zielen evenaren 6 Een spruyt, verrijkt met uwe gaven, En, die om hemelwaard te draven De deugt verkoos, gelijk een haven. Dan mogt uw naam, op al ons wensen Vry van versterven, of verslensen, In wezen blijven by de mensen. Vorige Volgende