Zedezangen en stigtelyke liederen
(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Aan 't poesle schoon, aan 't levendig albast
Van eene maagd, om haar volmaakte leen,
Van u, gelijk iets godlijks, aangebeen?
2
Zie toe: dat schoone leliwit
En rozenroot, dat op haar wangen zit,
Zal eerlang, door het minste leed, vergaan
En u verbaast doen, en verwondert staan.
3
Hoe schoon een roos bloeit in een hof,
Een onweer drukt haar neder in het stof:
Daar zy verwelkt met al haar schoone blaan.
Zoo gauw is 't met de schoonheyt ook gedaan.
4
Een ziekte, een koors, of andre smet,
Die 't lighaam werpt in 't quijnend legerbed,
Heeft in een oogenblik dien glans gerooft,
En al den luister daar van uitgedooft.
5
De schoonheyt is een teedre bloem,
Van korten duur in luister, glans, en roem:
Waar aan de jeugd zig al te blind vergrijpt,
Die slegs op 't uiterlijk, de zinnen slijpt.
6
Maar wie 't inwendig schoon bejaagt,
Dat met zijn glans moet cieren eene maagd,
Verheugt zig, wijl hy daar in gaven vind,
Waard aangebeen, geliefkoost, en bemind.
7
Want schoonheyt van het vlees is niet
| |
[pagina 37]
| |
By 't geen het zielenschoon een minnaar bied:
Dat uit haar eygen luister kan bestaan,
Daar 't ander als een schaduw moet vergaan.
8
Dat is de deugd vol schoone glans
De parel van de zuivre maagdekrans:
Waar door de ziel in schoonheyt onbepaalt,
Het hooft, als 't lighaam sterft, ten Hemel haalt.
9
Maar 't schoon vol ydel opgetoy
Is kort van duur.Ga naar voetnoot* ‘want alle vlees is hoy
‘En zijne glori als een bloem, op 't veld
‘Die van den wind ter neder word gevelt.
10
Zoek dan de deugd de waardste schat,
Die al het wenslijk schoon in haar bevat.
Een maagd, wie zedigheyt het harte blaakt,
Is 't die een minnaar regt gelukkig maakt.
|
|