Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] XXII. Lofzang. Wijze. Nu stelt het puik van zoete keelen. Of, ô kersnagt schooner dan &c. 1 In 't midden onzer grootste ellenden Verdrukt, vervolgt van onbekenden, En 't uiterst dreygen van den Nood, Met duizend smarten overladen, Hebt gy, ô vader der genaden! Ons nog gebergt in uwen schoot. 2 Toen vrienden zelf, en magen weken Van ons afschuwlijk, die bezweken Geen uitkomst ergens zagen meer: Heeft ons uw sterke hand verdadigt, Met nieuwe gaven begenadigt Zoo haast wy vielen voor u neer. 3 Des laat mijn zang zig vrolijk hooren: Mijn God gy vangt met gunstige ooren Mijn stem in 't albezielend ligt. O! had ik Davids harp, en snaren, Hoe zou 'k dien zanger evenaren, En Gode loven in mijn digt! 4 Maar komt de stem my te begeven, Die boven lugt, en wolken zweven En klinken moest in 't Hemels Koor, [pagina 32] [p. 32] Om mijnen zegenaar te danken? Al wat ik schiet te kort aan klanken Vervult Gods goedheyt door, en door. Vorige Volgende