Zedezangen en stigtelyke liederen
(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
ô Neen; mijn geest van edler vyer
Ontsteeken, stelt de snaren van mijn Lier
Op aangenamer stof,
En zingt des Heeren Lof.
2
Wie, Heer, uw huisvloer mag betreen,
Voelt zig van hemelspijz verzaden,
En erft uw genaden
Door alle eewen heen.
Hy schrikt noit, hoe de helhond baft,
Wiens ziel zig bind aan uwe liefde vast,
En uw genad' altaar
Omhelst in doods gevaar.
3
Wel hem, die van uw hand gesterkt
Zig op die hulpe mag verlaten,
En al 't aardse haten
Dat elx onheil werkt.
Zulk een (wat hem alhier ontmoet)
Leeft, tot uw eer, gerust in tegenspoed,
En word, na zijne dood,
ô Heer! uw Rijxgenoot.
4
Wie wil dan, om verganklijk goed,
Dat nietig is, en van geen waarde,
Aan het stof der aarde
Binden zijn gemoed?
Gods rijk in schoonheit onbepaalt,
Word door geen aardse weelde, of schat behaalt.
| |
[pagina 4]
| |
Een ziel gehegt aan d'aard
Maakt zig Gods liefde onwaard.
|
|