| |
XXI. Verhandeling over de houding van Amsterdam in de kerkelike geschillen.
(Memoriën en Adviezen I, p. 142-153.)
Deze verhandeling is weer één der in de grote folioband (I.C. 15) verzamelde stukken, maar zij staat daar op een plaats, die zeker chronologies niet juist is. Hooft richt zich hierin vooral tegen de houding van de stad in de Staten van Holland in zake de waardgelders, de justitie en de nationale synode, welk laatste punt echter nog niet de hoofdzaak vormt. Daarbij dient opgemerkt, dat onder de handschriften een andere aantekening voorkomt (hs. no. 978, VI, A, 26b der Univ. Bibl.), die in inhoud grotendeels en hier en daar woordelik met deze verhandeling overeenkomt. Dit laatste stuk is wel waarschijnlik een redevoering en daarom meen ik, dat het onderhavige een uitwerking van het toenmaals in de Raad gesprokene is, zoals Hooft zoo vaak deed, aangevuld met enige citaten en bijbelplaatsen, die hier deels in de noten zijn bijgevoegd. Uit een enkel gegeven is de datering wel, hoewel niet nauwkeurig, op te maken. In de eerste plaats is volgens blz. 144 de satisfactie 39 jaar geleden, waaruit dus op 1617 moet worden besloten. In het begin van dat jaar zal het niet zijn geschreven, want de behandeling van de Haarlemse uitzettingszaak is reeds in de Staten van Holland geweest of nog hangende (October 1617). In het einde van dit jaar komt ook de zaak der Nationale Synode ter sprake, waarin blijkbaar nog niet
| |
| |
het besluit der meerderheid in de Staten-Generaal is gevallen. Eigenaardig is alleen, dat bovengenoemd hs. no. 978 in bewoording veel gelijkenis toont met de verklaring van Haarlem, in het begin van 1618 afgelegd; ik heb echter niet gevonden, dat deze kwestie van het consent afhankelik te stellen van de handhaving der door Holland genomen maatregelen, eerder reeds ter sprake kwam. We zouden dus op begin 1618 moeten besluiten, maar dan komt de datering van Hooft zelf niet uit. Mogelik is echter, dat het hier in noot 3 aangehaalde deel van no. 978 later in dit handschrift is toegevoegd, dus ná genoemde verklaring, en dat dus toch, zoals op zich zelf het meest waarschijnlik is, het geheel én het hoofddeel van hs. no. 978 uit de nazomer van 1617 dateren. Daarom plaats ik het hier na dat van Augustus 1617.
1. | blz. 143, 2e al. Bij plakkaat van 17 April 1585 tegen ‘de kwaatwillige tegens het Vaderland’ was aan de burgemeesters het recht gegeven ‘sonder enig figuere van proces of andere proceduuren ... binnen sonneschijn’ uit hun steden te leiden alle verdachte personen, ‘en sal hetgeene bij Burgermeesteren van de steden hierinne sal worden gedaan effect sorteeren, niettegenstaande de contradictie, oppositie of appellatie’. Bij het denzelfden dag gearresteerde ‘Placaet teegens de quade Patriotten’ werden deze ‘uitgeleiden’ gelast binnen drie dagen het gewest te verlaten (Resolutiën der Staten van Holland, i.d.). Volgens Wagenaar (Amsterdam, III, 295) werd dit plakkaat in 1598, in 1613 (17 Juli) en in 1617 (23 Maart) vernieuwd en in 1613 er bij gevoegd, dat aan het Hof van Holland verboden was van deze uitzettingen kennis te nemen en vooral er provisie op te verlenen (vgl. ook Fruin, De Staatsinstellingen1, p. 210 en 258). In 1615 was deze zaak ter sprake gekomen, maar niet afgedaan, door de kwestie met Mr. Jan Simonsz. Blauhulck (de noot van Memoriën en Adviezen I, die naar Van den Arend verwijst, is onvolledig: daarin wordt een deel slechts vermeld, voor zover
|
| |
| |
| 't in 1619 nog lopende was). Door vriendelike mededeling van den Heer D. Brouwer te Enkhuizen is mij gebleken, dat deze Blauhulck schepen, weesmeester en vroedschap was geweest, benevens equipagemeester der Admiraliteit en bewindhebber der Groenlandsche Compagnie. Hij werd 2 Maart 1615 wegens overspel ‘van syn ampte van Vroetschap ... verlaten’ met bijna algemene stemmen (twee heren vonden, dat ‘men wettelyck bij forme van justitie tegens hem behoort te procedeeren’). Hierbij is echter nooit sprake van uitzetting, wel is hij ook van zijn andere ambten verlaten. Onmiddellik ging de delinquent in hoger beroep: reeds in de zitting van 7 tot 19 Juli 1615 werden de stukken van het Enkhuizer stadsbestuur ‘tot justificatie van haare proceduuren jegens eenen Jan Simonsz Blauhulck, gewesene vroetschap derselver stede, alsmede de resolutie van de Heeren Staten van den 10en September 1591’ gelezen (in deze werd aan Hof en Hooge Raad verboden rechtsingang te verlenen, alvorens de stad gehoord was, cf. Fruin, a.w. p. 258) om te bewijzen, dat de Hooge Raad hierin niet gekend behoefde te worden. De stad had echter wel advies aan 't Hof gevraagd. Thans besluiten de Staten met de Hooge Raad in overleg te treden. In September d.a.v. maakt de Raad van Admiraliteit in Hoorn en Enkhuizen bezwaar, dat de Magistraat een equipagemeester uit zijn dienst had ontslagen en de Staten resolveren dan ook, dat dit onrechtmatig is en aan de Admiraliteit en de Staten-Generaal dit verzuim dient te worden ‘gerepareert’. In 1616 komt de zaak nog tweemaal in de Staten ter sprake, maar zonder beslissing, behalve dat de Staten voortdurend het recht ter beslissing aan zich houden (Resol. Staten van Holland, blz. 135,
140, 160, 186). Op welke manier Hooft deze affaire in verband brengt met het recht van uitzetting, is mij dus niet duidelik. |
| Sinds door de Scherpe Resolutie aan de hoogste rechtbanken het verlenen van rechtsingang in zake de maatregelen der steden tegen de Contraremonstranten en andere godsdienstige ijveraars geheel was ontzegd en dit deel der rechtspraak aan de Staten getrokken was, kwam deze zaak opnieuw ter sprake. Dit geschiedde naar aanleiding van de verbanning wegens oproerigheid en belediging van een
|
| |
| |
| Schepen, van de ijverige Contraremonstranten Elias Christiaensz. Lintwerker en Abraham de Blok uit Haarlem. Hierop doelt Hooft mede in deze alinea. Deze beiden gingen in beroep bij de Hooge Raad, die ‘provisie van appel’ verleende, zonder de stad gehoord te hebben. De Gecommittteerde Raden protesteerden hiertegen op 4 October 1617, zich op de Scherpe Resolutie beroepend, aangezien de zaak was ‘sake van politij, dienende tot behoudenis van de ruste binnen der stadt’, zodat de stukken aan de Staten moesten worden gegeven. De Raad ging toch door met het proces en nu werd 14 Maart 1618 door de Staten zelf besloten alle maatregelen van de rechtbank te annuleren, de executie te beletten; de Staten zouden kennis nemen der stukken, om daarop ‘te worden gedisponeert nae behooren. Edoch soo hebben de Heeren Gedeputeerden van Amstelredam verklaert in 't voorseide aenschrijven aen den Hoogen Raedt niet te konnen bewilligen, begeerende dat van dese heure verklaeringe gehouden soude worden notitie’. Maar de Staten zetten door. |
2. | blz. 144, 11e r.v.b. 't Hs. heeft: 1600, zoals ook juist is. |
3. | blz. 144, 2e al. Het hs. Universiteitsbibliotheek, 978-VI, A. 26b, getiteld ‘Consideratien op de tegenwoordige staedt van de Regieringe der stadt Amsterdam, ao. 1617’, dat overigens geen delen bevat, die niet elders voorkomen, heeft na deze passage over Groningen eindigend met ‘..... tegen de voors. Unie’ de volgende invoeging van Hooft: |
...... ende tot alte groten preiudicie van den lande van Hollandt ons vaderlandt is streckende etc.
Contrarij twelcke ick mene, dat dye van Hollandt ende Westvrieslandt, nu zoo veel iaren lanck uyt kracht ende tot voldoeninge van de voorsz. Unie haere consenten zoo liberalick veel hoger hebben gedragen, dan zy van doen hebben tot besettinge ende bewaringe van haer eygen plaetsen, ende dat oversulcks een groot deel daervan beheert is tot betalinge van de garnisoenen van dese voorsz. vyer provincien metten aenkleven van dyen, dye haer alsnu contrarij dye voorsz. Unie, soo directelick tegen dyen van Hollandt etc. schijnen te formaliseren ende haer de hoochste iurisdictie als daeraen te nemen, twelck alsoo
| |
| |
nyet alleen geschiedende, maer dat men daer beneffens, oock zoo impune syet bearbeyden, dat het gemene volck by alle middelen ende wegen tegen de regieringe van den steden mach werden opgeroyt. Off daerom nyet nodich is, dat daerop beter werde gelet, ten eynde by dese gelegentheydt dye van Hollandt ende Westvrieslandt geen verder consenten dragen dan zy nodich van doen hebben tot bescherminge ende verseeckertheydt van haer eygen plaetsen, ende alsulcks daerin te voorsyen, dat het volck van oorloge, dat haer anders zoude mogen overschieten, in dander provincien nyet getrocken, ende daernae nyet tegen Hollandt etc. gewendet ende bij middele van dyen met Actaeon van haere eygen honden nyet verslonden zouden mogen werden.
4. | blz. 144, 4e al. Volgens het verdrag tot afstand van de satisfactie, in 1581 tussen Staten en stad gesloten, 3e artikel, werd de stadsbezetting, die uit twee vendels van 200 man bestaan zou en alleen in tijd van nood vermeerderd mocht worden, betaald ‘uit de gemeene Lands middelen, die in de stad en derzelver vrijheid, geheeven worden’. Hoeveel dit bedrag was en wat Hooft met de laatste regel bedoelt, is mij niet duidelik geworden. Wel vermeldt Wagenaar, dat officieren en soldaten te Amsterdam in garnizoen volgens resolutie der Staten van Holland van 13 Maart 1583 de eed van trouw aan het land en de stad en de eed van gehoorzaamheid aan den Kapitein-Generaal en aan burgemeesters van Amsterdam moesten afleggen (Wagenaar, Amsterdam, III, 186). De bezetting was in 1578 reeds op 400 man gebracht. |
5. | blz. 145, 2e al. Hooft doelt hier op 't gebeurde met Rem Bisschop, Februari 1617. |
6. | blz. 145, 4e al. De Amsterdamse vroedschap weigerde tot tweemaal toe (8 April 1617 en nog eens 16 Mei 1618) ‘het placcaat opt drucken’ te arresteren; de laatste. keer was het naar aanleiding van het 2e punt van de beschrijvingsbrief voor die vergadering, waarop ten slotte dit plakkaat door de Staten toch werd aangenomen. Van enig verband met de Synode is nergens sprake; op 8 April 1617 wordt alleen vermeld: ‘om verscheijden consideratien nijet raedsaem gevonden tselve t'arresteren soe het leijt’, men
|
| |
| |
| wenste publicatie van het plakkaat der Staten-Generaal van 1615. (Resol. Vroetschap; Blok, a.w. IV, 161.) |
| De bijbelplaats op p. 146 geciteerd is Spreuken XVII, 13. |
7. | blz. 146, 2e al. 15 Maart 1606 hadden de Staten-Generaal verlof verleend tot bijeenroeping van een Nationale Synode, mits de revisie van Confessie en Catechismus daar behandeld zou worden. Dit laatste was de voorwaarde door Holland gesteld bij zijn consent en werd dadelik door de provinciale synoden bestreden (Brandt, a.w. II, 66). |
8. | blz. 147, laatste regel, cf. XI. |
9. | blz. 149, 2e al. Het hs. heeft in margine: ‘Proprie et perspicue dicta aliter velle interpretari, est simile protestationi pugnanti cum facto, seyt Melanhton in secunda parte consiliorum pag. 72’. |
10. | blz. 153, aan 't einde: Het handschrift heeft hierna nog een aantal citaten, die hier gedeeltelik volgen: |
Nu zal ick oock wadt breder verhalen uytten vermaerden Bullingero, denwelcken in zyn Decades schrijft als volcht:
Bullingerus, Duijts exemplaer ao. 1611 alhyer gedruckt bij Dirck Pieterssz. in de witte persse; in margine stelt Hooft hierbij:
Consideratien op tstuck van de predestinatie hyer tegenover verhandelt. Soo Godt de Here van euwicheydt geordonneert heeft wadt noodlick ende onvermidelick van alle menschen werden moet ende wadt uijtganck alle dingen moeten nemen, soo helpt noch Wysheydt, noch godtvruchticheydt, noch deucht, noch arbeydt, noch afmaninge ende straffe van den bosen, nochte smeeckinge ofte aenlockinge tegen goeden, gelijck oock gene deliberatien, consultatien ende dyergelycke van eenige vrucht zouden wesen.
Wy bevinden nochtans, dat dyegene zelfs, dye dese zaecken willen schinen alsoo te verstaen ende vaste te setten, deselfde qualick alsoo konnen practiseren, alsoo zijluyden zoo wel als anderen, haer over sommige dingen bedroeven ende over anderen verheugen, eenige dingen vermiden ende anderen volgen, sommige laecken, sommige prisen, twelck nochtans altemael uyt misverstandt comen zoude, als zij vastelick geloofden, dat alle dingen, alsoo
| |
| |
noodtwendich zouden moeten vallen, als men dye syet gebeuren. De geboden ende verboden Goods zouden oock schijnen eer gemaeckt werck, zonder ernst, ende alleen pro forma ende ten schijne gedaen te wesen.
Wij zouden oock schijnen tegen Godt daerin te strijden, dat hij willende den smadelijcken ende wreden doodt van zoo groten mennichte van vrome martelaren, dye alomme in de Christenheydt zijn ende alsnoch werden omgebracht, wy hetzelfde pogen te wederstaen ofte immers ten minsten ons over zodanige elenden bedroeven, schijnt oock alsulcks te strijden tegen tgebet des Heeren: wuen (sic) wille geschiede Heere.
Waertoe zouden oock dienen dye mennichfuldige vermaningen tot smeecken, bidden, tot paenitentie ende boete te doen, ia zonder ophouden te bidden, als geen beterschap ofte genade daeruyt staet te verhopen?
Soudet mede nyet vreemt luyden, dat wy de Heere Christum ten iongsten dage ten oordele zouden hebben te verwachten, als vandt begin der scheppinge vaststondt, dat deen noodtsaeckelick behouden werden ende dander verloren gaen zoude moeten? Wandt alsoo zoudet oordeel al van te voorn gevelt wesen, eer het quaedt begaen was, ende alsoo dexecutie alleen resteren van tgene den mensche noodtsaeckelick moste doen, tegen tgemene seggen: quod effectus non sit ante causam.
De wereldtlycke rechters, dye gewoon zijn in halszaecken te wijsen bij arrest, en twijfelen nimmermeer aendt effect van haer sententie, ten waere dat zy zelf van verstandt veranderen.
Sodanige veranderinge en kan nae tgevoelen dengenen zelf, dye de praedestinatie zoo hooch driven, immers by het godtlycke wesen, in zijn onfeijlbaar decreet geen plaetse hebben.
Soo schijnt dan ongerijmt te wesen, dat Godt de Here aen de vasticheydt van zijn voorsz. onfeylbaer besluijt, twelck hij voor zoo veel duysendt iaren heeft gemaeckt, zelf zoude twijfelen, om ten iongsten dage daer van wederomme kennisse te willen nemen.
Schijnt oock dyenvolgende overtallich te wesen het articule des geloofs, twelck spreeckt van des Heren toe- | |
| |
coomst ten oordele van levenden ende doden, alsoo zij al van den beginne aen, elck tot zeeckeren eynde zouden wesen gedestineert ende geaddiceert.
Volgen citaten uit:
Augustinus,
Calvinus, Praefacio in Prophetam Isaiam, met de opmerking:
Met wadt zeeckerheydt desen goeden man dit geschreven heeft, mach hy zelfs geweten hebben, alsmede met wadt recht hij zoo onwaerdelick berispt heeft dyegene, dye de capittelen der scrifture hebben verdeelt, van dewelcke hij op een plaetse aldus heeft geschreven: Quisqnis partitus est capita, caruit iudicio in multis quem admodum hoc loco etc. (Calvinus in praelectionibus Ieremiam cap. 17 v. 19, lib. mei fol. 142, recto).
Paraeus, Commentarien op den Propheet Hoseam,
Benedictus Arias Montanus, Praefatio in Bibliis Regiis,
Raphelingius, Thesaurus hebraicae linguae,
Iunius, ‘in zijnen brief aen den goedtwilligen leser staende voort boeck Genesis’ (in de bijbelvertaling van hem en Tremellius).
Daarna volgt een en ander over de gebreken der leraars en over de conciliën in vroeger tijd en dan een en ander uit:
Scultetus, Medulla patrum,
De voorrede van de Harmonia Confessionum.
Daarna volgt iets over de preek van Jac. Roelandus, 15 Januari 1617, waarop weer citaten volgen uit: Augustinus, Melanchthon, Calvijn, Saravia, Junius, (Amiable confrontation),
Boecksken van de predicanten in de Paltz,
Musculus, Loci communes,
Beza, Tractatus theologici,
Du Plessys, Van de Kercke,
Paraeus, Prolegomena in Prophetam Hoseam (met daarbij een stuk over deze schrijver en enkele andere delen uit Memoriën en Adviezen I).
|
|