Memoriën en adviezen (2 delen)
(1871-1925)–C.P. Hooft– AuteursrechtvrijIX. Redevoering met aanvullingen, omtrent de kerkelike geschillen uit 1611 en 1612.Het handschrift der Universiteitsbibliotheek genummerd 950-II C. 26, werd bijna geheel opgenomen in de Memoriën en̄ Adviezen, I, blz. 1-34; hier volgen dus alleen enige aanvullingen en noten. Het stuk is door H. zelf gedateerd: ‘Ao 1611’, maar daarmee zal hij waarschijnlik alleen bedoeld hebben: zoals het in 1611 was, of wel: 1611 is 't jaar, waarin het zijn oudste vorm kreeg, die niet in manuscript bewaard is. Zeker is het handschrift, zoals wij het kennen, uit 1612; dat wordt duidelik door enkele in de tekst zelf voorkomende feiten uit dat jaar (o.a. Geldorps beroep, 2 Mei 1612, blz. 16 en Vorstius' verschijnen in de Staten, Maart 1612, blz. 3); maar veel later is 't ook wel niet geschreven, want aan 't einde toont Hooft, dat hij de nederlandse vertaling van Junius' Eirenicum, die in 1612 werd gedrukt, nog niet kende. We hebben hier waarschijnlik weer te doen met een redevoering, die dan wel in 1611 is gehouden, maar bij welke gelegenheid, is niet uit te maken, en die later door H. werd uitgewerkt en van citaten voorzien, terwijl hij het geheel overschreef. Later heeft hij dit nog eens weer uitgebreid. Bovendien heeft hij dit geheel nog eens gebruikt in een ander hs. (Av. 25a), dat niet afzonderlik afgedrukt wordt, | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
maar waarvan enkele passages in de volgende noten worden ingevoegd. Uit welke tijd dit laatste handschrift dateert, is niet te zeggen, waarschijnlik wel uit de laatste jaren van zijn leven, toen hij zovele excerpten maakte.
| |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
Calvinus, Institutio Christiana, ao 1561 gedruckt zonder name van den drucker (Erichson: fo. Argent. Rihelius; en̄ 8o. Gen. Rebulius). Beza, Tractat. theologii. | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
Hier. Zanchius ‘de natura Dei seu de divinis attributis, ao. 1598 tot Nieuwstadt in de Paltz gedruckt by de weduwe Wilhelmi Harmisij, overgeset ten besten dat ick hebben gekonnen’. [Hierbij tekent hij aan, naar aanleiding van Gods verborgen wil: ‘Op desen voedt ist Goods wil, datten Turck zoo groten voortganck heeft, dat de Castilianen zoo groten moordt int innemen van America hebben begaen ende schynen hyeruyt geiustificeert te mogen werden, als door Goods wille ende dyenvolgende met goeden titule gedaen te zyn, alle zaecken dye tot zodanigen uytganck werden gebracht als de menschen haer voorstellen’.] Rud. Gualtheri ‘Apologia op Zwingly tomo primo.’ Hospinianus ‘Historia sacramentaria,’ d.i. De origine et progressu Controversiae Sacramentariae de Coena Domini etc.... 1517 usque ad annum 1612 (1603). Melanchthon, Loci Communes. Melanchthon, Epistolae ad Ioach. Camerarium Saravia, De divinis ministrorum gradibus. Junius, Amiable Confrontation. Junius, Eirenicum; hierbij i.m.: ‘Dit boeck Junii verstae ick naderhandt, dat ook in duydts is overgeset, Dat myn lief is. [Dit is wel later er aan toegevoegd, naderhandt’; Hooft meent: Den vreedsamen Christen of van de vrede der calholycke kercke.... overgeset.... door Joh. de la Haye. Delft, 1612 4o (Van der Aa, Biogr. Woordenboek i.v. Junius)]. Maer alsoo het voorseyde boeck meest bestaet van dye materie, dye tot verdraechsaemheydt, liefde, vrede ende eenicheydt der kercke streckende is ende tselfde nu onlangs in Franchoys is overgeset, wille ick de genen dye de latynsche tale onbekent is ende de Francoysche tale verstaen, gebeden hebben, tselfde boeck met een besadicht gemoedt te lesen: nyet twyfelende off zij zullen haer wel daerby bevinden, wandt het zoude anders wel van node zyn het voorseyde heele boeck te verduytschen, dat myn te moeyelick vallen zoude. Ende zal alsoo nu voortgaen om hyerby te voegen eenige plaetsen, dye ick onder anderen hebbe genoteert uijt het duyts exemplaer van tgeene de heere van Plessys in Franchoys geschreven heeft | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
vande kercke. Daerin hij oock seyt (pagina 79, 80), datmen in de verschillen van religie aen de concilies nyet gehelck gebonden is. Item dat hij hem in een behoirlyck vrij vergadert concilie, hem nyet alleen het oordeel van tzelve wil onderwerpen, maer oock van alle geleerden ende ongeleerde clercken ende leecken, ende van alle Christenen, twelk wadt anders is, alsmen nu ter tydt te lande pretendeert, dat zelfs de magistraet, professie doende van de religie, nijet en is gequalificeert, om van, schriftuyrlycke zaecken te oordelen, mach dat metten anderen bestaen? (Dit gesubreguleerde zijn myn eygen woorden.) Ecclesia peperit divitiam, at filia suffocavit matrem. De kerckelycke personen haer immers zoo qualick als andere goede gemeene luyden in voorspoet hebben konnen matigen, waervan Vincentius Meusevoet, predicant tot Schagen in Noordthollandt, oock al tydinge heeft gehadt, dye in zyn voorreden opdt boeck Wilhelmi Perkinsij, op de drye eerste cappittelen van Apocalypsis, bij hem uyt het Engels in duyts overgeset, daervan in forma aldus is schrivende: [na de tijd van armoede der kerk, heeft zij wereldse eergierigheid gekend en begeerte naar hoogheid is zo gaan heersen bij wie de zaligheid des volks moesten zoeken, dat zij steeds meer trachten naar heerschappij en rijkdom, en als één man, hoewel verschillende personen zijnde, hebben zij door listigheden hun doel trachten te bereiken]. Dus verre des voorsz. Meusevoets woorden verhaelt. Alle twelck, hoewel hijt met goede reden tegent pausdom stelt, zoo staet nochtans te bedencken, off de kerckelycke persoonen tot onsen tijden, haer oock zulcks betonen, dat men zeeckerlick moet geloven, dat zy alle begeerlyckheydt ende genegentheydt zulcks overwonnen ende afgeleyt hebben, dat men geen reden nochte oorsaeck zoude hebben om te vermoeden dat zy by gelycke occasie tzelfde spoor zouden mogen volgen? Insonderheydt dewyle zy doorgaens haer eygen vrouwen ende wettelycke kinderen hebben, wesende een middel, waerdoor men gemeenlick te meer tot sorchfuldicheydt werdt beweecht. Voorwaer onse eygen voorneme leraers, hyervoorn ten deele verhaelt, geven daervan een ander getuyehenisse, twelck myn dunckt | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
dat nyet in den windt behoort geslagen te werden, daermede ick nochtans den vromen nyet te nae wil gesproocken hebben. Maer het zoude al te groten privilegie wesen, dat zij alles nae haer goedtduncken uytspreecken ende d'een opentlick ende dander bedectelick taxeren ende lelick maecken zouden mogen, dye iuyst alles nyet doet ende verstaet gelyck haerluyder sin best gelyck is, daer van wel verssche exemplen zijn, ende dat daer tegen niemandt op haerluyder actien letten ofte daervan spreecken zoude mogen. Maer ick zal hyer oock een weynich verhaelen uyt het voorseyde boeck Perkinsij zelfs, tot gelycken eynde als dye voornverhaelde plaetsen uyt andere scribenten zijn verhaelt. Hierop volgen enige citaten in deze geest. Ick hadde wel middel om dyergelycke plaetsen meer in goeden getale hyer by te voegen: dan alsoo ick bemereke alrede verre gegaen te wesen boven myn voornemen in desen, zoo zal ick hyer eyndigen, wandt dat ick boven de getuyehnissen, dye van sommige kerckelycke personen ende oock van haerluyder vergaderingen werden gegeven, daer by noch gevoecht eenige andere plaetsen van verscheyden nature, hebbe ick naderhandtGa naar voetnoot1) goedtgevonden tselfde te doen, opdat men eenichsins daerby int corte zoude mogen syen de gematichtheydt van sommige voornemen luyden. Item hoe dat meest alle tijdt de quaetste den vromen hatich ende hinderlick zijn geweest, ende weynich ter contrarie. Ende insonderheydt mede, dat de voorneemste geleerde nyet alle tydt in alles eensgesint zyn geweest. Soo daerin int translateren ofte andersins yedts by myn gemist mocht wesen, bidde ick my dat ten goede te houden ende myn vrundtlycker wyse daervan te onderrechten, twelck ick in dancke aennemen ende gaern het beste plaets geven zal. | |||||||||||||||||
Bijlage.De op deze blz. genoemde, maar niet ingelaste citaten schijnen bij de latere omwerking, die in Av. 25a voorkomt, | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
wel opgenomen te zijn. Eerst worden citaten gegeven, om aan te tonen, dat ook velen buiten de wet geprezen zijn als goede Christenen, o.a. uit Zwingli en uit het N. Testament. Dan over de gebreken der kerkvaders en Apostelen, uit Beza, Traclatus theologici. Evenzo worden dwalingen van Ambrosius en Hieronymus aangehaald, van de laatste o.a., dat God het ommecommen van den Egyptenaren in de Rode zee... den zelven alle ten besten heeft gedaen ende dye tydtlycke straffe opgeleyt, op datse de euwige straffe zouden mogen ontgaen? En heeft Augustinus (dye myns bedunckens nu ter tydt vast in de meeste achtinge es van alle den ouden) nyet van dat gevoelen geweest, dat de ionge kinderkens het doopsel nyet en batede, ten waere dat men denselven mede uytdeylde het lichaem ende bloedt Christi? gelyck men oock meent, dat de kercken van eenige geheele landtschappen van dyer meeninge zyn geweest, gelyck Cijprianus bovengemelt mede zoo yverich daerin is geweest, dat hy werdt geseyt de specien des nachtmaels den kinderen met gewelt in den mondt gegoten te hebben. Schrijft oock den voorseyden Augustinus nijet, dat de Apostelen oock in sommige grote zaecken, ia in zaecken des geloofs hebben gedwaelt? Item dat der Christenen kinderkens, buyten schult van haere ouders, als in moeders lichame ofte in der geboorte stervende ongedoopt, euwich verdoemt zouden wesen? ende ter contrarije der Ioden ofte heydenen kinderen heymelick by den Christenen gedaen dopen, de euwige zalicheydt zouden beerven? Daervan ick by den onsen wel geheel een ander gevoelen gelesen hebbe. En weten wij nyet datten zelven Augustinus zijne libros retractactionum geschreven heeft, daer hy meende eenige saecken beter te verstaen, als hy te voorn hadde gedaen? (Zwinglius tom. 1 fol. 372). Is ons mede nyet bekent, dat Calvinus (In tertia admon. ad Westphal. Tract. theol. pag. 1096) zelfs sustineert, dat al te onbillick metten geleerden luyden zoude werden gehandelt, dat zy tot geenen tyden een ander verstandt zouden mogen aennemen, dan zij te voorn hebben geleert ende gepredickt? Gelyck oock Beza (Epist. theol. pag. 6) van gelycken gevoelen schynt te wesen? En weten wy nyet van hoe | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
verscheyden gevoelen sommige treffelycke geleerde luyden zyn geweest, ende mogelick noch ter tydt wel zyn, van de Autheuren van sommige stucken der schrifturen, ia van dautoriteyt zelve van verscheyden plaetsen derzelve? En verhaelt Bullingerus (Decad. 4, serm. 10) nyet zelver het grote geschil datter is tusschen Augustinus, Chrisostomum ende andere voorneme Oudtvaderen ende tusschen tverstandt van de Gereformeerde kercken, nopende het bidden ende offerhanden doen voor den verstorvenen? Ick meene, dat eenige van de voorsz. Oudtvaderen hebben verstaen dattet zelfde is een instellinge der Apostelen? En allegeert Gregorius Sohnius (Tomo 2, pag. 416, 417, 418) mede nyet, dat Augustinus, Ambrosius ende andere zonder eenige schrifture zouden hebben verstaen, dat de Heere Christus door besloten deuren zoude hebben gegaen, maer dat Justinus Martyr, Cyrillus, Hieronymus, Chrisostomus daervan anders hebben gevoelt? Daarop volgen enige bladzijden, die ook in hs. no. 977 voorkomen en ia ‘Over de vervolging’. Kan men dan alsulcke ende dyergelycke zaecken meer zodanigen luyden ten goede houden ende haere personen, voor voornemen lichten en sonderlinge wercktuygen in de kercke Goods erkennen, ende nyet daeraen twyfelen, off zij en hebben door Goods genade eenen goeden loop gelopen? Gelyck oock de kercken van de Paltz zyn gevoelende van de kercken, dye hem metter naeme Lutheri becleden, soudet dan oock nyet wel redelycker ende der Christelycken aerdt gelycker wesen, dat wy in de gepretendeerde geschillen elckander droegen ende te gemoete gingen, ende alsoo ons zelven met eenicheydt tegen tgeweldt ende practycken van onse partye wapenden? Dan dat wy elckander soeckende te vernielen, daerdoor onser aller onderganck ende onse partye sodanige macht ende verstarckinge toebrengen zouden, dye onverwinnelick zoude schynen te wesen? Ist nyet noch veel beter eenige gebreeckelickheydt onder ons zelven te gedogen, alst al gebreeckelickheydt wesen mocht, daervan alsnoch sub Iudice lis est, als door scheuringe ende partyschap den gehelen onderganck van allen den kercken deser landen zelfs te bearbeyden ende ons zelven tot een spot ende uytveechsel van alle de | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
werldt te maecken? Och dat wy te rechte betrachten twoordt des Heeren door den Propheet Ieremiam ende anderen gesproocken (Esaias 1, Jeremias 4 ende 7), alwaer zy tvolck tot boedtvaerdicheydt vermanen ende trouwelick waerschuwen om in haere mishandelinge tegens haeren naesten ende andersins haer nyet te verlaten op den tempel, dye zoo grote beloften hadde (Psalm 51.) Ende dat wy dyen boosdadigen Iasoni nyet gelyck werden, denwelcken woedende ende moordende over zyn eygen medeburgeren, nyet en dachte, dat zodanige overwinninge ende verdelginge 't meeste quaedt ende ongeluck was (2 Machab. 5, v. 5, 6). Hierop volgen weer enige delen, die ook in no 977 voor komen (cf. blz. 297) en dan een citaat uit Zwingli over de verlichte heidenen (tomo I, 24), waaraan toegevoegd wordt: Van den verlichten heydenen recht tegenover vermaent, sijet int brede Adolphi Venatoris Apologie tegen der Dordtschen predicanten beschuldinge tegen hem gedaen, pagina 140 ende voortaenGa naar voetnoot1), daerby ick gevoecht hebbe het verstandt van dyen hoochgeleerden theologo Conrado Pellicano in zyne commentarien overt sevende capittel der Richteren, verset 14Ga naar voetnoot2), alwaer hy alsoo secht: Alle tydt warender oock godtvruchtige menschen onder den heydenen ende dye door een godlycke aenblasinge totter godtvruchticheydt wierden beweecht ende denwelcken de verborgentheyden Goods altemet wierden geopenbaert, zulcks dat Godt schynt de Israeliten gewilt te hebben tergen ende beschaemt te maecken doort openbaren van zyne raedtslagen aen den heydenen, dije zijluyden (te weeten de Israeliten) weijgerden te geloven.
| |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
(o.a. tegen gewelddadige vervolging, de volgende plaats door Hooft onderstreept, (fol. 59, col. 1 en 2. Van de Helle)): Wy en moeten ons in dese woorden nyet inbeelden, dat de helle zij een lichamelycke plaetse, dye met slot ende sleutel gehouden werdt, gelyck onse huysen. Men kan oock uyt de schrifture nyet bewysen, dat het is een lichamelycke plaetse ofte dat de straffe der hellen ten aensyen onser syele ende conscientie lichamelick zy, aengesien dat het is het beseffen ende gevoelen des toorns ende der straffe Goods in lichaem ende siele. Soo is zij dan veel meer geestelick. [De vruchten kenmerken de leer], waarbij H. aantekent: Voor Memorie: Dat in de primitive kercke der vroomsten Christenen oock Athanasio zelfs veel lelickheyden te laste geleyt zyn geweest. Eenige willen nu noch al Adolphum Venatorem schuldich houden van de lelickheyden, daermede hy beschuldicht is geweest, nyettegenstaende hy nae voorgaende informatie daerop genomen, by den Hogen Raedt daervan vrygesproocken isGa naar voetnoot1). Hoe zal men hem in dusdanige zaecken mogen schicken? Ten tijden van den Grave van Leycester heeft men oock gesyen in druck uytgeven zeecker geschrift tot verschoninge van de personen, dye tot Leyden waeren geexecuteert uyt zaecke van de handelinge ofte exploict aldaer voorgenomenGa naar voetnoot2), zoodat de Heeren soo wel van de stadt als van wegen de Heeren Staten daerover gestaen hebbende daerby oock wierden getaxeert, ende alsoo werdt gepoocht de regieringe vandt landt in kleynachtinge brengen. Bij een citaat over de verdraagzaamheid, merkt Hooft op, dat de Staten deze steeds betoonden. Maer hyertegen siet men nu eenige predikanten (Gel- | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
dorpius ende Bogerman) zeer arbeyden, dewelcke tot dyen eynde met eenen groten yver hebben gevordert de oversettinge van domini Bezae tractaet tegen de ketters: ende hebben daerby gevoecht zoo scharpen voorreden, dat zy schynen langer geen kaff meer in ofte omtrent de evangelissche schuyr te willen lyden, begripende eenige van de onsen oock daeronder insonderheydt mede haere broederen, dye haer nu onlangs vertoont hebben in eenige besondere poincten met henluyden ten volle nijet te konnen toestemmen, tegen denwelcken men haer soo wel als tegen anderen dagelycks met grote hefticheydt hoort exorbiteren, Ja deene reyse voor ende dander nae in openbaere gedruckte libellen voor duyvels schelden, daer anderen maer den naeme van ketters te laste werdt geleyt. Ende schriven de autheurs van de voorsz. voorreden, dat men om haerluyder raedt in desen te volbrengen noch neringe noch welvaert behoort aen te syen. Dan ick duchte zoo zy ter oorzaecke van dyen zoo groten afbreck van haere gagien zouden moeten lyden, als veele goede eerlycke luyden door de slappinge van neringe, nu in een iaer ofte twee gevallen, alrede lydende zyn, ende by merckelick vertreck van volek nae apparentie veel meer zouden moeten lyden; ick duchte, dat zodanige predicanten wel van ander bedencken zouden werden ende dat zy by inbreck van de Treves, hervattinge vandt oorloch ende aenparssinge van den vyandt wel zouden bevinden, dat wy met weynich volck ende kleyne middelen den vyandt qualick zouden konnen keeren, ten waere Godt de Heere door extraordinairis middel daerinne beliefde te wercken. Maer off wy ons dat noch al uyt eenen yver, dye ick meene dat men wel ontydtlick mach noemen, nyet en ontsagen aen te gaen, zoo zouden de luyden, dye zulcks zoude overcomen, wesende meestendeel luyden van een goede burgerlycke handel ende wandel, veele van onse goede kennisse, ja van aengeboorne ofte aengehuwede maechschap deen ende dander van de regieringe bestaende, nyet alleen nyet voor tyrannie wesen bevrijdt, maer zoude een soorte van degeene, dye van de Spangaerden mede vervolcht zyn geweest, nu zelfs vervolgen, dye by de Spaensche regieringe met henluyden in eenen graedt hebben gestaen. | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
Volgt de bekende passage Livius, Dec. I, lib. 3, over Horatius.
Daarna betoogt hij, dat 't meest uitheemsen zijn, die vervolging willen, en dat de predikanten op anderer kosten hebben gestudeerd. (Vandt leerampt werdt een ambacht gemaeckt om den cost by te winnen.) Ende dat alzoo zijluijden met het geene datse hebben geleert, nyet anders ommegaen ende handelen dan sommige advocaten ende procureurs, dye dickwils om loon dienen alsulcken persoon ende in alsulcken zaecken, als zy toe werden versocht, ofte als off zy een ambacht hadden geleert om haere cost daermede te winnen ende wadt te veroveren, zonder zoo zeer op de deuchdelyckheydt ofte ondeuchdelickheydt van der zaecke te letten, ofte haer hooft zeer daermede te quellen, verder dan zij tot conservatie van haer eygen reputatie ende tot voorstandt vant geene haer bevolen werdt vinden nodich te wesen. Daarna volgen verschillende delen van andere handschriften: over de gevaren van 't onderzoek voor het avondmaal, de noodzakelikheid, dat allen de Bijbel lezen, de betekenis der sacramenten en de onenigheid der leraars onderling, o.a. Beza's houding tegenover Castellio, die toch in de ‘Bibliotheca Gesneri’ wordt geprezen (Biblotheca instituta et collecta a C. Gesnero..... Tiguri..... 1583, fo.; p. 745). Van gelijcken mede Iacobus Acontius, daervan hij (Beza) mede smadelick spreeckt ende nochtans den voorsz. bibliotheca Gesneri mede groot getuijchnisse van geeft, twelck oock nu onlangs treffelick is vernieuwt ende bevesticht door Johannem Jacobum Grasserum by zijne Epistola dedicatoria voor deszelfden Acontij boeck genaemt Stratagemata Satanae: twelck de voorsz. Grasserus | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
ao 1610 van nieuws tot Basel wederom heeft doen drucken. Waeromme oock Doctor Adrianus Saravia eertydts professor der theologie tot Leyden ende daernae hem in Engelandt onthoudende, onder eenen groten wydtlopigen strydt, dye hy tegen den voorseyden dominum Bezam opt stuck van de kerckelycke bedieninge ende voorstandt van de Engelsche kercken heeft aengenomen, in zijn boeck genaemt Defensio tractationis de diversis Ministrorum Evangelij gradibus, denselven Bezam van vele faulten ende mishandelingen zoo hardt bestraft, dat men hem daervan zoude verwonderen. Dye alleen een partye hoort, dyen schijnt het wadt te wesen, maer dye woordt ende wederwoort hoort ofte noch beter, met goede opmerckinge leest, dye kan met beter kennisse daervan spreecken. Den man (Beza) is zoo heel vrijmoedich ende confident in zyne handelingen, dat hy mijns bedunckens de mate vrij wadt te buyten gaet. In den vyerden van zijne theologissche brieven, wesende van date den 2en Septembris ani 1566, handelt hij breedt van eenen D. Adrianus, Minister van de walsche ofte fransche gemeente in Oostvrieslandt, denwelcken eenichsins wadt mededogender spreeckt van eenige dwalingen der Mennoniten ofte Doopsgesinden int stuck van. de menschwerdinge des Heeren Christi als anderen wel gewoon waren te doen. Ende laet hem denzelven D. Adrianus duncken (om zeekere redenen by hem geallegeert), dat men zodanige luyden, by eenige overheydt om haer gelooff omgebracht werdende nyet behoort duyvels martelaers te noemen, nochte buyten het gelove, buyten Christenen, buyten de gerechticheydt, buyten de zalicheydt te sluyten, waerover den voorsz. Beza, ofte, zoo myn dunckt, de kercke van Geneve den voorseyden D. Adrianus zeer hardt bestraffen. Volgen vele dergelijke plaatsen uit Beza, Epist. theol., waartegenover citaten uit hetzelfde werk, die van gematigdheid getuigen. Deze voorschreven plaetsen hebbe ick goedt gevonden alsoo in 't corte uyt te trecken, opdat men eenichsins syen mach watter passeert ende in wadt peryckel wy ons geven zouden, als wy eens den voet vandt vervolch zouden hebben beginnen te practiseren, wandt zoo veel ick uyt | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
het Tractaet Bezae op deze zaecke gemaeckt, hebbe konnen verstaen, zoo ist nyet alleen de meninge, dat de Magistraten zelfs geen kennisse van zaecken zullen mogen nemen, maer dye van de kercke zullen de zaecken siften ende kleynsen met interpretatien, met comparatien, met collecties, met definitien, met divisien, subdivisien ende anderen keeren ende draeyen, daer men wil. Insonderheydt alst daer mede gaen zoude, gelyck Franciscus Junius ende anderen wel te kennen geven ende oock dervarentheydt wel leert, dat men der luyden woorden dickwils treckt in een verkeerden sin ende de luyden daerop haer eygen verclaringe nyet wil laten doen, ofte datmen dye nyet wil aennemen, gelyck als men meer als te veel bevint, dat degeene dye dalderoprechtste behoorden te wesen, zoo vol suspicien zyn dattet al te beclaechlick is. Soo dat myn op dyen voedt schyer het gesienste duncken zoude, dat men de kerckenraden tenemael daermede zoude laten begaen ende daerinne handelen zoo zy te rade vinden zouden, opdat zy haer eygen werck verandtwoorden mochten, alsoo het doch tenemael haerluyder werck wesen zoude, al gaf ment al schoon den schyn dattet anders zoude wesen, doordyen de magistraet daertoe alleen ia ende amen zoude mogen seggen ende haeren naeme verlenen int stuck van de executie; wandt het heele stuck daer nae beleyt werdt, dattet op de kennisse van de kercke zoude moeten werden gesloten. Maer ick zal hier noch byvoegen eenige plaetsen vandt oude testament, dye myn duncken wel de importantste te wesen van degeene, dye den voorsz. heere Beza zelfs in zijnen boeck van de kettersstraffe allegeert, ende zal daerop int corte seggen myn bedencken. De plaetsen, dye hy uyt het nieuwe testament mede daer toe treckt, zal ick ongeroert laten, omdat myn dunckt, dat deselve in dit stuck nyet zoo veel bedenkens hebben. De voorschreven plaetsen dan vandt oude testament zyn dese naervolgende: (Exodus 22, v. 20.) Wye den Goden offert behalven den Heere alleen, dye zy verbannet etc. Dat is onder correctie wadt anders als eenich geschil om tverstandt van d'eene ofte andere plaetse der scrifture. Daerbeneffens was het volck van Israel altemael in een religie opgevoedet ende zoo mennichfuldelick voor afwyckinge gewaerschout, | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
door dengeenen, dewelcker vormanige men met meerder zeeckerheydt behoorde aen te nemen als van den geleerden tot onsen tyden, dewelcke dickwils in zodanige geschillen zelfs aldermeest onder den anderen strydich zijn ende elckander daerover totter doodt toe haten, als zy mochten begaen. (Exodus 32. v. 27.) Spreeckt Mozes etc. (28). De kinderen Levi deden etc. Dit is mede geen zaecke van strydicheydt van eenige plaetse der scrifture, daeromme dat men huydensdaechs elckander voor ketters verdoemt ende totter doodt toe vervolcht. Maer hyer werdt gesproocken van dye grove mishandelinge mette gulden calff, twelck wel wadt anders was. Ende nochtans heeft Mozes aldaer v. 32 zoo ernstlick ende zoo yverich voor dye grote misdaedt des volcks den Heere gesmeeckt ende gebeden, sulcks dat hy begeerde uyt des Heeren boeck uytgedelget te werden, zoo de Heere hen haere sonden nyet wilde vergeven, twelck wel veel verscheelt van dat hy uyt hemzelven ofte uyt zyn eygen dryvinge (gelyck men nu doedt om veel minder zaecken) het volck eenige grote swaricheydt van lijf ende leven zoude hebben berockent. Oock mede werdender nyet meer als drye duysendt mannen geseyt omgecomen te wesen, waertegen int selfde boek Exodi 12 verset 37 werden geseyt, ses honderdt duysent mannen uyt Egijpten getogen te wesen, zonder de kinderen. Soodat nae dye reeckeninge van tweehondert mannen, nyet meer als een man om dye grove sonde doodt gebleven zoude wesen. Ende dat is noch geschiet door expres bevel des Heeren, dat immers geenderley dwalinge subiect is ende wel een groot onderscheydt is bij tgene Bogerman ende Geldorp uyt haeren onzeeckeren ijver sustineren, [datmen hem nyet en moste ontsyen alle neringe enz.]. Is dat nyet wel een groodt onderscheydt tusschen Godes eygen zuyver ende onbesmette oordel ende het oordel deser swacke menschen? Item tusschen dye goedtlycke ende vaderlycke intercessie ende voorbiddinge Moses voor zoo groven misdaedt ende dye wrede condemnatie van dese voorseyde luyden, alleenlick om de verscheydentheydt van verstande over eenige plaetsen der scrifture, waervan de aldergeleertste haer nyet konnen verdragen? (Levitici 24, v. 10 tot 16 toe.) Werdt gehandelt van de | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
lasteringe eens mans, dye een zone van een Israelitissche moeder ende van een Egyptissche vader, dye door Goods eygen bevel werdt gestenicht. Hyervan bevinde ick wel dat de geleerden verscheydentlick gevoelen, ende dat Godt de Heere dye straffe meer heeft geordonneert om te wreecken het ongelyck Mosis als zijns zelfs smaet. (Paulus Fagius.) Maer hoe dattet zij, het blijckt, dat Godt de Heere het oordel zelfs heeft gesproocken, daeromme daer nyet opte seggen valt. Ende is te min te verwonderen, omdat Godt de Heere oock bevolen heeft, dat degeene dye vader ofte moeder vloeckt, dat dye de doodt zoude sterven, waerover nochtans huydensdaechs zeer weynich straffe werdt gedaen... Numeri 15, v. 30-35.... Als men dit exempel, mitsgaders de plaetsen der scrifturen alhyer verhaelt wadt naerder wil insyen, dunckt myn, dat men uyt domstandicheydt van dyen bevinden zal, dattet gansch geen overeencoomste heeft met het vervolch dergeender dye in geloofszaecken zouden mogen dwaelen enz.. Het voorbeeld van den houtsprokkelaar wordt daarna ontleed, gelijk blz. 162 voorkomt. (Numeri 25, v. 1 tot 9 toe.) Werdt breedt gesproocken van der Israeliten oncuysheydt metten dochteren der Moabiten ende haer afgoderije metten Baal Peor, waerover gedoodt werden vierendetwintich duysendt personen, welcke plage ophielt door den ijver van Pinehas doort ombrengen van twee personen in een hoerenhuys. Maer myn dunckt, dat op dese plaetse mede wel te letten staet, dat boven zoo schandelijcken ende groven tastelycken afgoderije het volck haer onkuysheydt zeer openbaerlick bedreven, gelyck off zy moy daermede hadden geweest: gelyck den text claer genoch medebrengt, twelck veel een ander zaecke is als tgeene dat men nu voor ketterije scheldet, gelyck hyer voorn opdt 15 capittel Numeri v. 30 breder is geseyt. Voorts comende totte plaetsen uyt Deuteronomio geallegeert, zal ick dye hyer mede bijvoegen als namentlick. Deuter. 17 v. 2-5, 12; 18, 9-12; 20, 16-17..... Ick bidde, dat een ygelick dye voorsz. texten Deuternomij | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
believe met bescheydentheydt te overwegen of dije wel accorderen op dengeenen dye men huydensdaechs voor ketters scheldet. Ick en wete nyet, dat ick buyten de Munstersche ende dyergelycke ontsinnige rasende luyden oyt tot onsen tyden hebbe gehoort van zodanige propheten, dromers ofte andere dye de luyden tot andere goden zouden willen leyden, gelyck het onder Israel toeginck, nochte dye daernae de grouwelen der heydenen aldaer verhaelt ofte haere kinderen doort vyer doen gaen ofte op andere beuselingen van voorseggingen, dachverkiesingen, toverije, besweerders, waerseggers ofte teeckendienaers achtinge geven. Ende vandt ombringen van alt volck datse vinden zouden in de steden, dye zij zouden veroveren, wadt heeft dat gemeens met ons luyden? Maer wil men dat trecken op alle luyden, dye met ons in alles nyet eens zijn gesint, wadt zouder dan iammer ende ellende onder de geheele Christenheydt voorhanden wesen? Immers dat schijnt nae myn beduncken nyet qualick Bezae verstandt te wesen, daer hy seyt: (Tract. theol. vol. primo pag. 119) dattet hyer ter werldt een uytnemende troost voor den geloovigen is [dat de wereld alleen den gelovigen heilig is]. Ende aengaende het vermetelick handelen, dat men de priester nyet en hoorde, daer van Deuter. 17 v. 12 werdt gesproocken, off dat oock wel zoude passen op allen den predicanten, zoowel Gereformeerden als Luterschen, dye zelfs geen kleyne strijdicheydt des verstandts onder haer selven hebben, dan oftet alleen van alle de predicanten van een gesindtheydt alleen zoude moeten werden genomen, dat men dye nyet zoude mogen tegenspreecken op peine des doods? Ick weete nyet off dominus Beza hem wel gerust gevonden zoude hebben om daer van ronde verclaringe te doen. (3 Regum 18, 40; 4 Reg. 10, v. 18-25.; 4 Reg. 23, v. 20: [Het ombrengen der Baalspriesters].) Off dat mede alle te samen ofte eenige van dyen exemplen zyn, dye plaetse behoren te hebben in zodanigen vervolch van den eenen Christen tegen den anderen als men nu toe tracht, dye al te samen eene selve bibelsche schrifture in gelycken waerde houden, maer alleen int verstandt van dyen in | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
eenige plaetsen verschelen, ende of men dye luyden om zodanigen verschil den Baalspapen ofte andere afgodendyenaers gelyck ende dyenvolgende des doods waerdich zoude achten, dunckt myn van al te groten bedencken te wesen. (2 Paralip. 15 v. 13Ga naar voetnoot1)......) Of dye text oock behoort gebruyckt te werden tot dwang van dengeenen dye nyet alleen nyet tot eenige afgoderye aff en wycken, maer van een vroom eerbaer leven zynde, haer bevlijtigen om de waerheydt uyt de godtlycke schrifture nae te sporen ende nochtans met ons in alles nyet overeen stemmen, mach een yder in de vrese Goods zelfs overleggen. (Exod. 32, v. 28, 29.) [Van de straf voor den dienst van 't gouden kalf.] Soo bevinden wy nochtans, dat verscheyden geleerde luyden dyen text alsoo verstaen, dat Godt de Heere hen bevolen heeft haer daervan te zuyveren, van welck verstandt oock schynt te wesen den duytschen Dortschen bibel ao 1580, gedruckt by Ian Canyn cum socijs. (Numeri 31 v. 19.) [De moord op de Midianiten; de bedrijvers moeten zich zuiveren.] Op welcke plaetse Iohannes Calvinus zelfs schrijft in deser maniere: [Hoewel rechtvaardig, is alle doodslag tegennatuurlik en opdat geen moordlust ontsta, moeten de Israëlieten zich ook hier zuiveren.] (2 Sam. 7 v. 13, 3 Regum 5 v. 3, 1 Paral. 22 v. 8; 28 v. 3) [David gestraft voor zijn oorlog voeren.] Soo dat Godt de Heere in zijnen toorn wel altemet wreede oorlogen ende bloetstortingen over eenich volck heeft geordonneert, maer het schynt dat duytvoerders van dyen hem daerom nyet te aengenamer zyn geweest; wadt doorsaecke daervan wesen mach, wille ick Gode laten bevolen zyn, hoewel het myns bedunckens nyet vreemt zoude wesen, dat men vermoede dat de menschen zoodanigen werck nyet veel en doen met alsulcken zuyverheydt ende oprechticheydt, alst wel by Gode werdt geordonneert, maer dat zij haer eygen profyt ende quade eygen genegentheydt mede daeronder vermengen. | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
Hierop volgen eenige plaatsen omtrent vrij onderzoek en gebrekkigheid van onze kennis, die ook in Mem. en Adv. I voorkomen; ten slotte zal vooral Spanje profiteren van onze verdeeldheid. Daarop volgt direct: Hoe het eygentlick toegaet metten predicanten in onse nabuyrsteden, dye de saecken van dese geschillen wadt anders verstaen als onse predicantten hyer ter stede doen, weete ick nyet zeeckers van te seggen, dan bevinde wel dat men hyer de zaecke van danderen vast hatelick ende suspect soeckt te maecken met het verhalen van eenen Socinum ende andere genaemde ketteren, van dewelcke doch de meeste mennichte van de toehoorderen geen wetenschap heeft. Oock mede zoude ick zelfs (ick laet staen veel andere goede luyden) voor dese tydt geen raedt weten om zodaniger luyden boecken ofte schriften te becomen. Dan staet te bedencken of men met zoo mennichfuldich vermanen van dyen geen grote oorsaeck geeft om te yveren nae zodanige boecken ende deselfde te lesen. Ende alsulcks gebeurende wadt is dan daer mede uytgerecht? Soo se de luyden dan zoo verwerpelick bevinden alsse by onse predicanten werden gemaeckt, zoo ist wel; maer zoo de goede luyden een contrarij verstandt daeruijt scheppen, zoo ist noijt zoo quaedt ende zoo zal men haer oordel verwerpen ende veel daermede te doen hebben. Waerom ick myn laet beduncken, dat men beter doen zoude, dat men dye zaecken nijet zoo gemeen en maeckte ende dat men de luyden wadt meer tot godtvruchticheydt ende beteringe des levens vermaende, daeraen ick meene dat het meeste gebreck gedaen werdt. [Thans is er meer wetenschap dan deugd; de questieuse punten mogen niet zo scherp behandeld worden; de vroegere, zelfs de voornaamste leraars waren niet overtuigd van eigen volmaaktheid.] Alsoo wy nyet moeten geloven, dat henluyden (sc. den predikanten) bij den Heere den heyligen geest zonder mate gegeven is geweest, gelyck de Heere Christus wel ontfangen hadde (Johan. 3 v. 34, 35), gelyck wy oock hyervoorn hebben gesyen, dat by velen van de voorneemste vrienden Goods grote gebreeckelickheydt in godlycke zaecken is bevonden, heeft Godt de Heere onsen theologen | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
eenige saecken geopenbaert, dye zoo veel euwen verborgen zyn geweest? zoudet dan zoo groot wonder wesen, dat haeren naecomelingen yedtwadt meer mocht werden geopenbaert? Wy weten wadt grote beterschap datter in de kennisse van de zeevaert by ons leven is gevonden. Gelyck ick oock meene by onse ende onsen voorouderen leven geschiet te wesen in de loop des hemels ende aengaende tstuck van de medicinen: wadt is daer questie tusschen den Galenisten ende den ParacelsistenGa naar voetnoot1)? onder den welcken de Galenisten de anderen mede van nieuwicheydt beschuldigen ende haerluyder maniere van procederen suspect maecken ende tenemael verwerpen, ia haerluyder personen voor moordenaers schelden. Ende alhoewel ick myn van dye zaecke nyet wil onderwinden te oordelen ende dat ick meene der Galenisten handelinge zeeckerste ende minst periculeus te wesen, zoo zijn mijn nochtans eenige swaere zaecken bekent, daerinne bij de Galenisten veel tydts ende costen was gedaen zonder beteringe te vinden, waerdoor de goede luyden goedt hebben gevonden Paracelsisten te werck te stellen, dye de swaericheyden in corten hebben overwonnen, hoewel ick wel gelove dattet henluyden mede alle tydt alsoo nijet en̄ geluckt. Ia zelfs int beleydt van zaecken van der oorloge meene ick, dat door dindustrie van zijne Princelycke Exe tegenwoordich ende zijne zonderlinge gaven zoo groten veranderinge werdt bevonden, dattet by onse voorouderen tyden nyet en is te vergelycken. Soodat wy behalven de mennichvuldige getuychnissen der H. Schrifture by dagelycksche ervaringe bevinden, dat Goods handt nyet en is verkort ende dat hij niet alles een persoon nochte op eene zelve tijdt en geeft. Religio est viventium, non mortuorum, seyde een Praelaet ten tyden van de Pacificatie van GendtGa naar voetnoot2). |
|