Memoriën en adviezen (2 delen)
(1871-1925)–C.P. Hooft– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
gericht aan Noël de Caron, de gezant der Republiek in Engeland, waarin deze wordt aangespoord stappen te doen, ter vrijlating van enige Nederlandse koopvaardijschepen, die uit Spanje door engelse oorlogsschepen waren opgebracht, omdat de eigendomsbewijzen der lading niet beëedigd waren. Brandt geeft er een kleine inleiding bij, die echter uit de brief zelf getrokken is, en vermeldt, in margine: ‘Uit de schriften des Heeren C.P. Hooft’. Ik meen hieruit de conclusie te mogen trekken, dat deze brief door Hooft zelf is opgesteld en neem hem daarom in deze publicatie op. In de eerste plaats is het bekend, dat Brandt de handschriften van Hooft heeft geraadpleegd in oorspronkelike vorm en dat die collectie uitgebreider was dan wij ze kennen. Hooft was burgemeester in 1596-97 en kan dus de brief geschreven hebben, wat al zeer waarschijnlik wordt, als men stijl en opvatting ervan vergelijkt met alle andere stukken van Hooft, die ook elders steeds de belofte der Doopsgezinden, waartoe hij bovendien in nauwe betrekking stondGa naar voetnoot1), gelijkstelde met de eed, zooals ook hier gebeurt. Wagenaar (Amsterdam I, 409,) heeft dit deel uit Brandt overgenomen; elders, naar ik meen, komt het stuk niet voor. Een correspondentie van Caron hierover ontbreekt. Wat betreft de eedskwestie kan ik niets stelligs meedelen. Het is wel verscheiden malen voorgekomen, dat men de Doopsgezinden hierin enigszins tegemoet kwam. 26 Januari 1577 bepaalde de Prins in een brief aan de magistraat van Middelburg, dat zij geen eed behoefden af te leggen om poorter te worden en dus een nering uit te oefenen, wat 26 Juli 1578 werd bevestigd met advies van Gouverneur en Raden van Zeeland, en door Maurits nogmaals in 1593 (Brandt, Historie der Reformatie etc. I, 527, 609 en 780.). In 1585 resolveren de Staten van Holland, dat de Doopsgezinden mogen volstaan met een verklaring van mannen-waarheid, maar 't Hof, dat 13 Maart 1588 verklaard had ‘den Eed van de Mennonisten te zijn aequipollent het formulier van den ouden gewoonlijken | |
[pagina 27]
| |
Eed’, beslist 28 Maart d.a.v., dat er toch de clausule van ‘getuige God Almachtig’ enz. bij behoorde, en in 1622: dat dit alleen gold van de juridiese eed (S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, enz. Amst. 1847, I, 201, en C.W. Bruinvis, Oude rechtstoestand der Mennisten in Holland, Doopsgezinde Bijdragen, XXXIX, 181). Hooft doelt in zijn brief op speciaal Amsterdamse besluiten en doet dit ook elders; deze heb ik echter niet mogen vinden. Wagenaar (Amsterdam, I, 365) vermeldt, dat de Katholieke regering in 1578 eerst besliste, dat elk de poorterseed moest afleggen, maar daarop terug kwam, hoewel 't voorstel om de Doopsgezinden vrij te stellen, geen meerderheid verwierf (10 Mei 1578). Er schijnt echter later een besluit in die geest genomen te zijn: 1e. Hooft zegt dit, 2e. in 1665 verklaart de regering zich te houden aan 't oude gebruik, dat de belofte der Mennisten gelijkwaardig met de eed wordt gehouden (Blaupot ten Cate, a.w. I 202) en 3e. in 1714 wordt dit bevestigd (Handvesten p. 465, Wagenaar, a.w. III, 204.)
Edele, erentfeste .... Wy twyffelen niet, of UwEd. (als een medeingeboorne deser Nederlanden) heeft volkomene kennisse vande natuure en gelegentheit deser landen, en noch wel goede geheugenisse, hoe dat onder de regeering van Keiser Carel en Koningh Philips 't vervolg, de wreedtheit en 't bloedvergieten tegens alle menschen, die de leering des Pausdoms niet konden toestemmen, insonderheit tegens die van de Gereformeerde Religie, en de Mennoniten of Doopsgesinden, soo uitermaeten groot is geweest, dat het overdenken van dien alle redelijke menschen schrik en afgrijsen behoort te maken: dat te dier oorsake meenigte van menschen syn gevlucht, veele binnenslandts en in de gevaerlijkheden, by gebrek van middel, of uit andre oorsaeken, sijn gebleven. Dan alsoo naderhandt door d'onuitsprekelijke genade en bermhertigheit Godts, en boven alle menschelijk vernuft en vermogen, eenige der Nederlanden, sich van 't Spaensche juk en tirannije in diervoegen hebben gevrijdt, dat niet alleen de geblevenen, in goede versekertheit, in 't landt mogen woonen, maer ook ontallijke voorvluchtigen | |
[pagina 28]
| |
sich wederom herwaerts hebben begeven, soo hebben de Heeren Staeten der voorseide landen de regeering der selve altijdt soo gemaetigt, gelijk se die als noch maetigende sijn, dat een iegelijk in vrijheit der conscientie magh leven, en dat niemant eenige reden heeft om sich over eenige heerschingh of dwangh des gemoedts te beklaegen: sulks dat men omtrent de voorseide Mennoniten (als die altijds swaerigheit maekten om den gewoonlijken eedt te doen) soodanige heusheit (i.m. civiliteit), en toegeving (i.m. dispensatie) heeft gebruikt, en als noch gebruikt, dat op hunne verklaeringen (i.m. affirmatien) wettelyk voor Burgermeesteren of Schepenen gedaen, bij waere woorden, in plaets van eede, hier te lande daegelijks wordt recht gedaen, in allen schijne als of de selve versekeringen bij gewoonlijken eede waren gesterkt: nadien andersins er bij gebrek van de voorseide toegevingh en rekkelijkheit (i.m. moderatie) veele luiden van de voorseide gesindtheit, door de swarigheit, die se in 't doen van den eedt maeken, hunne gerechtigheit, gelijk als andre goede luiden, niet souden mogen vervolgen, maer daerin grootelijks worden verkort. En hoewel wy niet twyffelen of dit alles is UwEd. noch wel bekent en indachtigh, nochtans hebben wy niet konnen nalaeten 't selve by desen te vertoonen, en de geheugenis te ververschen; uit oorsaeke dat verscheide van onse burgeren en ingesetenen, van de gesindtheit der Mennoniten, ons klagelijken te kennen hebben gegeven, hoe dat voor hunne rekeningen sekere sommen van penningen sijn gelaeden geweest in de drie schepen, die de verlede soomer, komende van Calisin Andalusien, en ontmoetende d'Engelsche oorloghsvloot door de selve van al de voorseide penningen syn ontbloot, en dat niet tegenstaende alle behoorlyk vervolg, by hen luiden daerom gedaen, sy nochtans tot hun penningen niet konden geraeken, onder deksel, soo sy seggen, dat de betoogen en bewysen van eigendom, bij hen luiden naer Engelandt overgesonden, niet syn gedaen onder den gewoonlyken eedt, versoekende oversulks die voorschreve goede luiden, dat wij, als hunne wettelijke Overheit, hen luiden in dese saeke met onse voorschrijving souden willen behulpelijk wesen; ten einde sij tot hunne gerechtigheit souden mogen komen. 't Welk, | |
[pagina 29]
| |
alsoo wy't billijk achten, en opgeleiden amptshalven niet konnen laten, wij hun niet konden noch moghten weigeren, ende daerom UwEd. seer vrundtlijk en aenstendiglijk (i.m. instantelijk) syn versoekende, dat UwEd. de voorseide goede luiden, ofte hunne afgesondenen (i.m. gecommitteerden) alle mogelijk behulp en voorderingh believe te doen, ten einde sij tot het haere mogen geraeken, en dat UwEd. het mangel (i.m. defect) van den gewoonlijken eedt (waerop 't aldaer, soo sij verklaeren, genomen werdt) believe goedt te maeken, en den Heeren aldaer te berichten van de dispensatie (i.m. toegeving) en gewoonte, in gelijke en andre rechtelijke saeken alhier te lande gebruikelijk, omme redenen UwEd. bekent, en hier vooren ten deele verhaelt: te meer om dat wij de voorseide luiden, voor ons verschijnende, wel ernstelijk (als wij in gelijke saeken gewoon syn te doen) hebben vermaent, dat sij sich selven in achting moesten hebben, dewijl voor Godts aengesicht sijn staende, den welken sij niet sullen bedriegen, nocht in saeken van valsheit bij hem ongestraft blijven; en dat sij sich ook, soo veel d'Overigheit aengaet, niet souden vergissen (i.m. abuseren): dat wy hunne versekeringen, bij waere woorden, inplaets van eede, gedaen, niet anders verstaen, noch aenneemen, dan of sij luiden den eedt plechtelijk (i.m. solemnelijk) hadden gedaen, en dat wy se als meinedigen sullen doen straffenGa naar voetnoot1), soo verre sij, tot eenige tijden, mochten bevonden worden hunne versekeringen tegen of buiten de waerheit gedaen te hebben; hoewel onses wetens, tot noch toe, hier te lande geen swaerigheit van sulks is gevallen. Daeromme wy UwEd. andermael seer vriendelijk versoeken, het beste in de voorseide saeke den goeden luiden ten beste te willen doen, en desen, is 't noodt te gebruiken, daer en alsoo UwEd. best geraeden sal vinden. Waer inne wy UwEd. wederomme eenige vriendtschap konnen bewijsen, sullen wy altijdt daer toe goedtwillig en bereidt gevonden worden. Hier mede | |
[pagina 30]
| |
Edele, erntfeste, bidden wij Godt almagtig UwEd. te willen nemen in sijne heilige bewaernisse. Geschreven den 17 van Januarius, 1597.
UwEdts zeer gunstige goede vrienden, Schout, Burgermeesteren en Schepenen der stadt Amsterdam. |
|