Memoriën en adviezen (2 delen)
(1871-1925)–C.P. Hooft– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |||||||||
II. Redevoering naar aanleiding van de plannen tot aanbieding der souvereiniteit aan Hendrik III van Frankrijk, gehouden in September 1584.Het tweede stuk van Hoofts hand, zich bevindend op de Universiteitsbibliotheek (Av. 49. a), is ongedateerd en bevat geen ander opschrift dan ‘Handel met Vranckryck’, op de rugzijde geplaatst. Het maakt geheel de indruk van een kladaantekening voor een redevoering, die hij waarschijnlik in de Vroedschap heeft gehouden of van plan was te houden. Ongetwijfeld heeft H. haar zelf geschreven, maar het stuk toont niet zijn gebruikelike netheid, doorhalingen komen er meermalen in voor, enkele zinnen zijn in margine toegevoegd, één groter stuk is geheel, blijkbaar achteraf, bijgeschreven en aan 't eind staan nog enkele toevoegingen, zelfs zonder behoorlik slot en eindigend in enkele losse woorden, alsof hij nog op 't laatste oogenblik een voorbeeld wilde aanhalen. Er zijn nog enkele stukken onder zijn papieren, die zulk een karakter dragen, één waarbij èn 't net èn 't klad bewaard zijn. Wel is ook hier duidelik, wanneer 't geheel moet zijn opgesteld, eu waarschijnlik met welk doel. In Augustus 1584 keerde, na de dood van de Prins, de nederlandse deputatie plotseling uit Frankrijk terug, vergezeld, vanwege de koning, van Des Pruneaux. Deze verscheen 22 Augustus in de Staten-Generaal en vroeg daar naar de voorwaarden, waarop zijn Heer als souverein dezer landen zou kunnen worden erkend. Op deze rede bevat het stuk van H. toespelingen. Hij verscheen daarna in de Staten van Holland (28 Augustus) en deze beraadslaagden lang over de aanbieding. Zij aarzelden, terwijl Brabant en Vlaanderen vooral er op aandrongen. Gent, Brussel en de Staten van Brabant, in Antwerpen bijeen, zonden brieven naar de Staten-Generaal om hun standpunt te verdedigen en ook hierin komen passages voor, die H. blijkbaar kende. Maar vooral heeft op hem indruk gemaakt de Remonstrantie van de Staten van Brabant, die 3 September werd overhandigd en door hun Gedeputeerde nog eens zeer uitvoerig werd toegelicht (Bor, a.w. 1679, XIX, fo. 470-475). De Staten besloten hiervan de steden | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
kennis te geven. Het is alsof H. van deze redevoering een vrij systematiese weerlegging geeft; in ieder geval is zijn rede na 8 September opgesteld, want op dezen datum werd bovengenoemd besluit geregistreerd. In het stuk wordt echter steeds gesproken over het beleg van Gent. De stad heeft 17 September gecapituleerd en het bericht daarvan zal in ieder geval gauw daarna Holland hebben bereikt, zeker vóór 25 September, toen een vergadering der Staten werd gehouden, waar de opdracht werd besproken, en vóór 29 September, toen de Vroedschap van Amsterdam hieromtrent besluit nam. Hooft kan dus zijn rede hebben uitgesproken in de Vroedschap op 18 September, de dag, nadat mededeling was gedaan van het in de Staten verhandelde. Maar ook is zeer goed mogelik, dat van de vergadering der Vroedschap, waar H. sprak, niets opgetekend werd. Want er is nog een andere datum ante quem: 15 September stelden de Staten van Zeeland hun advies aan die van Holland op en dit bereikte de laatsten 17 September. Het zou wel zonderling zijn, als dit H. wel bekend was en hij hiervan in 't geheel niet repte (later wordt in de Vroedschap juist dit samengaan met de andere gewesten op de voorgrond gesteld). Ten slotte, op 25 September werden vertogen van Maurits en van Gouda in de Staten gelezen, die evenmin aan H. blijken bekend te zijn. Daardoor is dus wel waarschijnlik, dat H., die in deze tijd niet in de Staten verscheen, deze aantekeningen maakte voor een rede in de Vroedschap op 18 of kort vóór 18 September 1584. Het betoog zelf is een pleidooi tegen de opdracht der souvereiniteit aan Frankrijk, waarbij in 't geheel niet gesproken wordt van Engeland (waarheen reeds 24 Augustus 1584 een gezantschap was afgevaardigd.) H. wil op eigen kracht steunen en spreekt hier zijn wantrouwen uit niet alleen tegen Frankrijk (slechts wanneer men de Spaanse gruwelen breed uitmeet en de Franse daden verschoont, kan men de Fransen boven de Spanjaarden verkiezen!), maar tegen alle monarchen, die het slechts om macht en bezit te doen is. Het is een uiting van het fiere republikeinse geloof, dat gekweekt was door de oorlog tegen Filips II en waaraan H. zijn gehele leven trouw zon | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
blijven. Eigenaardig mag genoemd worden, dat hij hier geen melding maakt van raadpleging der schutterijen enz., wat hij in I zo belangrijk blijkt te vinden en waartoe de Raad ook in deze zaak besloot (29 September 1584). Wel had Hooft succes, zoals blijkt uit de Vroedschapsresolutie van 18 September, die, ook met 't oog op wat er omtrent Zeeland in staat, hier deels volgt: ‘..... ende nae lange discours ende disputatie daerop gehouden, [is] geresolveert dat de Gedeputeerden de Staten sullen aendyenen ende voorhouden, dat den Raedt voor deser tijt nyet geraden vinden met zyne voorsz. Mat. te handelen. Ende dat daeromme de Gedeputeerde alle middelen des doenlicks zynde tzy met furnissement van meer penningen (ook daarover spreekt H.) als alreede es gewillicht ontset ende bystant varide bontgenoten als andersints voort sullen weynden; dan zou den Staten tgundt voorsz. offslaen ende dat die van Zeelant ende die meeste stedeu van Hollandt gesint zyn metten Conynck van Vranckryck te handelen, dat de Gedeputeerden zullen zeggen, daertoe alsnoch geen last te hebben.....’ (Bor, Oorsprong etc., A'dam 1621, XIXe Boek fo. 10-12 en 15-32, Wagenaar, Vaderlandsche Geschiedenis VIII, blz. 29-56, Blok, Geschied. v.h. Ned. Volk2, II, 224-227; Resolutiën der Vroedschap van Amsterdam, 1584.) Het geproneerde (sic) van Franckryck een weynich [in] bedeyncken genomen hebbende, syn daerin myns bedunckens veel verscheyden swaericheyden, dye ons wel behoren groot omsyen te maeken omme ons alsoo naerden raedt ende tvoorgeven van Monsr. De pruneauxGa naar voetnoot1) te begeven onder tgewelt van zijne Mat. ende (by maniere te spreecken) te werpen in zijne armenGa naar voetnoot2) ende dat onder de minste | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
stipulatye van conditien, het beste ons alleen vertrouwende optte goedertierenheyt van zyne Mat., omme waer toe ons te bewegen ons voorgestelt werden tot een exempel de steden Mets ende CamerickGa naar voetnoot1) waer van ick (zoo vele als Mets belangt) weynich wete hoe de burgerye aldaer hem der Fransoysen regieringe bedancke, gelyck ick oock weynich wete vande gelegentheyt der stadt Camerick als nu ter thyt ende zedert dye vanden Fransoysen es geoccupeert geweestGa naar voetnoot2) weynich vanden onsen uit desen quartiere gefrequenteert zynde. Dan zoo vele alsment gemene gerucht geloven mach, oock zeecker Jonckman dye zommige maenden verleden vandaer comende voor verscheyden burgeren optte nieuwe brugge deser stede de gelegentheyt der zelver goeder stadt alsoo heeft vertelt als dat zy vandt voordel vande Fransoysen tot overhooft vercregen te hebben hem nyet en hebben te verbogen, maer dat haer der Spangaerden ende andere voorgaende regieringe veel drachelycker es geweest als de tegenwoordige Fransoysen. Sulcks dat daer door als oock door tgene men hoort van des Conincks dagelycksche bedrijf den raedt van de voornoemde Pruneaux myn geheel suspect es, vresende hy onder tgemene gevoelen, datmen van [hem] heeft van de pauselycke religie contrari te syn, een ander persoon verborgen draecht. Dit over ende weder over reysen van hem heeft zoo langen thyt geduyrt, redeGa naar voetnoot3) by het leven van zijne Princelycke Exc.Ga naar voetnoot4) ende en es alsnoch verder nyet gebracht dan datmen nu noch eerst versoeckt van ons te weten wadt conditien, dat wy van | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
zyne Mat. zouden begeren te bedingen ende ons daerop inden armen zijnder Mat. zouden willen werpen, op dat zijne Mat. dezelve gehoort hebbende hem daerop zoude mogen delibereren ende daer naer resoluerenGa naar voetnoot1), zulcks zyne Mat. te rade vinden zoude. Zoo dat het schynt off dit eerst een rude als nu eerst begost werck waer ende bevint hem alsoo dat van genen effecte en zyn alle dye voorgaende tracteringen geduyrende de welcken men den Landen vast grotelyck vertroost heeft gehadt optten hulp ende bystandt dye uit Vranckryck zou comen, opwelcke hulpe men dye van Doornick ende IperenGa naar voetnoot2) vertroostende ende anders tot haerluyder succours weynich preparatie van dese zijde maeckende, de goede luyden hen hebben laten bewegen ten uiterste toe te volharden. Maer eylacen, deselfde min als nyet tot haerluyder voordeel bevindende, zijn ten laetsten genootsaeckt geweest henluyden, hoe dat zij inde uiterste noodt gecomen waeren, te begeven inden handen der Spangaerden onder alsulcke conditien als zy dan best mochten, gelyck het grotelyck es te beduchten, dat de goede treffelycke ende vermaerde steden van Gendt ende Brussel ende MechelenGa naar voetnoot3) oock genoodtsaeckt sullen werden te doen tenzy dat de Here haerluyden meer door middel van onse eygen ijver ende getrouwicheyt eenige verlossinge toevoecht als door tmiddel der Fransoysen Ga naar voetnoot4), aende welcke wy ons nu zoo lange vergaept ende jammerlyck by gefrustreert bevonden hebben. EndeGa naar voetnoota) zoo vele als myn dunckt wert dese zaecke byden onsen meest gedreven onder tpretext dat door het | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
aennemen van de Mat. van Vranckryck de steden van Gendt, Brussel ende Mechelen zeeckerlyck ende spoedelyck zouden werden ontset, twelck ick wel wadt macht geven zoude als zyne Mat. syncere ende ter goeder trouwen met ons wilde handelen. Maar dat alsulcks verre vanhuys es, heeft wel gebleecken aende Steden van Yperen en Doornick, de welcke hem immers wel zoo veel waert hadden behoren te wezen, insonderheyt de wijle hy sach dat mijn here de Prince hoger memorien hem zoo zeer op zijne mat. verlyet, ende dat Zyne Exc. zoo ernstlyck dreeff omme de Landen aen zyne Mat. te brengen, zulck dat zyne Mat. wel genoch behoorde te verstaen dattet alleenlyck gebrack aende ingesetenen vanden Landen als zijne ofte zijns broeders regeeringe zoo ondrachelyck ende onseecker bevonden hebbende, alst heeft gebleecken. Uitt welck misvertrouwen zijne Mat. hem wel ten dele zoude hebben konnen redden, byaldyen hij dye voornoemde steden hadt gevrijet ende genadichlyck metten gemeenten gehandelt, waerdoor hy dan der gemeentten herten zeer zoude hebben gewonnen, twelck hem grotelyck hadde mogen dyenen om hem zelven meester vanden landen te maecken, gelyck het ontsetten vande goede stadt van Gendt hem mede daer toe grotelyck zoude hebben mogen dyenen. Dan dat zijne Mat. alsulck nyet byder handt en neemt geeft mijn groot bedeyncken ofte dat hy het metten Landen nyet goedt menen moet als hyse al onder hem hadde ende dat hy besorgen moet datse door zijne regieringe meer afkeer als gunst tot hem zouden gecrijgen. Ofte dat hy het metten Coninck van Spangien wel eens moet wesen, ende hem zoo veel nyet te lede wil doen, twelck ick wel verstae dat bij velen spottelyck luydt, alsoo alle grote heren gaern haere paelen zoecken te verbreden. Maer myn dunckt, dat by desen Coninck cesseert, wandt hadde hy in dye saecke geweest van zulcken gevoelen als zyne voorsaeten, hy zoude ontwyfelyck de occasie van zoo veel heerlycke landen ende steden te gewinnen beter waergenomen hebben. Ick wete wel datmen myn zoude hyer mogen voorwerpen, dat ick indifferenter spreecke vande handelinge vanden iegenwoordigen coninck als van zynen broeder den hartoch van Aniou, dan myn dunckt dat tzelfde nyet zeer vreemt | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
en es, aengesyen dattet byden Fransoysen selfs in confesso es datten voornoemden hartoch van hem zelven gene middelen en hadde, zoo dat tgene hij buyten desen landen opbracht vande Crone heeft moeten comen ende sulcks des hartogen werck inden schyn, maer des conings werck inderdaet geweest heeft, zoment anders des conings werck mach noemen ende nyet veel lyever twerck van zyne moeder, alsomen wel hoort datten coninck zynen thyt veel met vreemde ende nieuwe superstitieuse goodtsdyensten toebrengt ende hem daer meest mede becommert, zoo dat myn dunckt dat des hartogen als oock des conincks werck al uit enen bosen compt, namelyck van Catharina de MedicesGa naar voetnoot1) (b). Het schynt een weynich te zijn, dat wy van ons zelven nyet mid[delen] genoch en hebben om ons zelvest te beschermen ende dat wy daerom een hooft behoeven door wyens hulpe wij zouden mogen verlicht werdenGa naar voetnoot2), maer tselfde heeft men immers voorhenen mede gedreven ende een goedt deel vanden Landen daer door beweecht om den hartoch van Alanson te nemen als hopende door zijnen middel grotelyck gesubleveert te werden, twelck hem vry wadt anders myns bedunckens heeft bevonden, de wyle ons nu optte laetste verleden vergaderingeGa naar voetnoot3) desselfden gelegentheyt oock (by dye van Vranckryck zelve) alsoo es voorgestelt geweest, dat hy een here was dye byden handel deser landen wel winnen, maer nyet verlyesen | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
mocht ende dat hy dye daerdoor wel te lichtelycker byder handt nemen mocht, twelck oock wel een weynich apparentye heeft, door dyen men tot verscheyden reysen de penningen hem tott het volvoeren vanden oorloch int eerste belooft, heeft moeten vermeerderen. Het es wel buyten twijfel dat den Mat. van Vranckryck zelve ongelijck meer middelen heeft als zyne overleden heer broeder, maer dat hy dye tonsen besten ende om ons te helpen zoude verspillen en kan ik nyet wel geloven, wandt nyemant gaern moeyten aenneemt ende hem zelven in peryckel begeeft (ick swyge een Potentaet dye ons met zijne uiterlycke professie ende dagelycksche hanteringe zoo gansch contrarie esGa naar voetnoot1)) dan op hope van daer door te mogen gewinnen ende nyet verliesen. Soo dat ick duchte het meestal omde wolle ende nyet omde schapen te doen es. Men heeft gesyen hoe langen thyt onse gesanten als de la Moullerie ende baseliersGa naar voetnoot2) daer laestmael hebben gelegen eer zy tott gehoor hebben kunnen comen, twelck weynich apparentye heeft van ons spoedelyck te willen helpen ofte de Landen met goeden trouwen te menen, de wyle een yegelyck wel kennelyck es geweest de zoberen staet daerin zulcke voorneme iuwelen van steden als Gendt ende BruggeGa naar voetnoot3) zoolange hadden gecontinueert ende hoochnodich in alder naersticheyt mosten werden gesuccurreert ofte zouden moeten comen tot wille vande Spaengaerden. Sulck dat ick vrese dat alle voorgaende als oock dese tegenwoordige handelinge metten Fransoysen nyet anders en es als om ons te abbuserenGa naar voetnoot4) ende daer door | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
te doen verliezen de goede occasye dye wij zouden mogen hebben om ons met Godes hulpe (onse eygen middelen ten besten ende oorbaerlycksten gebruyckende) te beschermen. Het schijnt wel een weynich plausybilder metten Fransoysen als metten Spangaerden te handelen als men alle dye mishandelinge der Spangaerden opt swaerste exaggereert ende daer tegen der Fransoysen feylen extenueert. Maer alsmense beyden in gelycke waege weecht, dunckt myn dene vast zoo veel als dander te vertrouwen te zijn. Het es noch in verscher memorie, hoemen in schijn van vrundtschap ende door tmiddel vande bruyloft vanden coninck van Navarra den Admirael met zoo veel duysent personen zoo moordadelyck heeft omgebracht ende Myn Here de Prince zelve hoochloflycker gedachte voor Bergen en HenegouwenGa naar voetnoot1) genochsaem wonderbaerlyck uitten handen der geender optten welcken hy hem verlyet en door tbedryf der Fransoysen zijne verrader wa denGa naar voetnoot2) ontcomen es. Ende blyckt noch verscher voor ogen de goede wille der Fransoysen tonswaerts aent feyt tot Andtwarpen aengerecht. Dese mede in redelycker overweginge genomen zynde wert wel bevonden datte conditien dye Pruneaux hem laet duncken ...Ga naar voetnoot3) Wy wel niet te vreden behoren te w[esen] ... ons geheel ondrachelyck zouden wesen, Ja alsoo ondrachelyck als het Jock der SpaengaerdenGa naar voetnoot4). Het schynt een weynich de goedicheyt vanden coninck van Vranckryck te recommenderen dat hy nu een thyt | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
lanck de religie buyten de steden in zyn gewelt zynde heeft toegelaten. Dan mocht hem dat dyenen tott alsoo veel gewelt over ons te gecrygen als hy over zodanigen heeft dye hy buyten den steden zynde mach overvallen ende nyet langer lijden alst hem gelyeftGa naar voetnoot1), voorwaer myn dunckt dat het by ons zoo veel nyet en behoort te gelden, maer datter bleeck dat hy dye anders gesint zijn mede zoo veel verseeckertheyt gunde als dye van de Roemsche Religie, zoo hadde het wadt aensyens twelck nu verre te soecken es. Soo dat ick nyet beters vinde als ons wederom te stellen in onsen voorgaende staet ende ons te benaerstigen totthet beschermen vande Privilegien ende onsers gemoedts vryheyt, mette middelen dye ons de Here gegeven heeft ons op hem vertrouwende. Ick hope hy wel een genadige uitcoomste verlenen zal. Zoo het hem dan belieft ons te straffen, zoo es het noch troostelycker te lyden int beschermen van een gerechte als van een twijfelachtige saecke. Wy hebben voorhenen vast veel swaericheydt gemaeckt ende gedisputeert ofment oorloch zoude voeren offensive ofte defensive, als twijfelende onder wat tytule wij hett best zouden konnen verandtwoorden, ende nu comen wy ende springen met een grote stock alle swaericheyt over ende zullen ons op alsulcke wyse den Fransoysen onderwerpen, twelck myn wel een desperaet ende kleynmoedich werck dunckt te wesen. Men verstae (sic) te stryden tegen onse privilegen, dat de kinderen haeres goedts, dat haer vande ouders opcomt, berooft werden doorde mishandelinge van hun ouders. Zoo nu den Coninck ons mishandelt dat dat dyenen zoude | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
om zijne kinderen ende naecomelingen dye vroom zouden mogen wesen euwichlyck te beroeven van haer vaderlycke Landen dunckt mijn onbillick te zijn alsoo op zulcke wyse den coninck min als een ondersaet gepriviligeert zoude wesen. Laet ons gedencken dat den vromen Gideon den bosen Abimelech voortgebracht heeft. Wadt voor een geselschap van kinderen den vromen David nae lyet, behalven den vromen Salomon, dye hem oock nog zoo groffelyck vergreep. Gideon-AbimelechGa naar voetnoot1). David mishandelt Uria, laet Ammon, dye Hamarr vercrachte, laet Absolon dye Ammon ombracht, Adonias dye hem zelven socht meester te maecken. Salomon zoude wadt voorneems wesen, maer was nyet geduyrich mette vreemde vrouwen. Den bosen Abia laet den vromen Asa naer, den vromen Josaphat laet den bosen Joram nae, den bosen Ochosias laet een vromen Joas nae, den bosen Achaz laet den vromen Esechias nae, Esechias wederom den godtlosen Manasses, den bosen Amon laet den vromen Josias nae, Josias wederom den bosen Joachas. Sal nu tvolck telcken mael als de successie van een goedt prince op een quaet prince valt ofte oock wederom van een quaet op een goedt prince compt, veranderen van here, zoo est nummermeer gedaen werck. Soo dat ick nyet | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
en zoude konnen verstaen, dat wy een ander heer zouden aennemen maer ons met Godes hulpe tegent gewelt, dat men ons aendoen wil te beschermen naer ons uiterste vermogen, hopende de here een genadige wtcoomste..... zoo wij maer eerst byder saeck . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ga naar voetnoot1) |
|