| |
| |
| |
XIX.
Consideratien gestelt den xxvjen Junij xvjcxix.
Alhoewel dat noch oudtheydt, noch den groten aenhanck van menschen geen zeeckerheyt van d'oprechticheyt van een religie kan geven, soo zijn nochtans nu eenige weynich jaren herwerdts inde vergaderinge van deser stede Raedt, bij eenige dye meest in getale zijn, gehoort de woorden van Oude en̄ van Nieuwe Geusen, met applicatie vande name van ‘oude geusen’ op de gene dye int stuck vande predestinatie in questie heel hooch ende precys gaen, om de gene uyt te sluyten dye daerin qualick zoo hooch als zijluyden konden gevoelen, dye men oversulcks ‘nieuwe geusen’ heeft genoemt. Ende ick ben nochtans alle desen tijdt van opinie geweest, dat het verstandt vande gematichde zijde alsoo oudt en̄ gemeen is geweest onder den principaelsten vande Regieringe deser stede, als het verstandt van d'ander zijde. Waeromme ick oock goedtgevonden hebbe, bij mijn beste weten alhier te insereren de namen van allen dengenen dye vanden jare 1578 af tot nu toe het burgermeesterschap deser stede hebben bedient, als: Mr. Willem Bardesius, Docter Martin Coster, Adreaen Kromhout, Dirck Janss. Graef, Jan Claess. Kat, Egbert Roelofss., Cornelis van Teylingen, Reynier Kant, Reynier van Neck, Claes Boelenss. in Hamborch, Pieter Boom, Jan Verburch, Claes Franss. Oetgens, Jan Claess. Boelenss., Cornelis Pieterss. Hooft, Balthazar Appelman, Bartholt Kromhout, Jacob Boelenss., Jan de Vrij Egbertss., Frans Hendrickss. Oetgens, Cornelis Henning, Gerridt Bicker, Reynier Pauw, Doctor Sebasteaen Egbertss., Gerridt Jacob Witss., Doctor Dirck Bas, Roelof Egbertss.,
| |
| |
Johan Pieterss. Reael, Jacob Graef, Jacob Gerridtss. Hoing, Jonas Witss., wesende in alles een en̄ dertich personen. Alle dewelcke mijn zeer wel zijn bekent geweest, en̄ late mijn beduncken, dat ruym het meeste deel van henluyden tot de gematichde zijde vande voors. geschillen heeft geinclineert, hoewel dat dat totter zaecke nyet en̄ doet. Gelijck mijn oock dunckt, dat zoo grote vasticheyt nyet mach werden gemaeckt op tverstandt vande gene dye inden Dordrechtschen Synode over dye questie hebben gegaen. Wandt men heeft van te voorn wel geweten, van wadt gevoelen dye al te zamen waren, en̄ dat apparentelick de zaecke eenen contrarien uytganck zoude hebben genomen in gevalle de Regieringe van Hollandt bij den ouden voet gebleven en̄ bij dezelve de Rechters gestelt hadden mogen werden. Behalven dat, mijns bedunckens, oock compt in consideratie, dat aent oordeel van d'een en̄ d'ander zijde groot onderscheydt soude mogen werden gemaeckt, alsoo dye gene dye nu daer toe zijn gebruyckt, nae apparentie, haer al meest van jongs op, en̄ doen zij zelf noch geen oordeel hadden, ende oversulcks opdt oordel en̄ goedtduncken van haere ouders ofte van andere hare mecenaten, haer tot het studium theologie hebben begeven, om in alles te volgen den voet vanden schoolmeesters en̄ professoren, bij den welcken zij zijn opgequeeckt, gelijck alst in dyergelijcke zaecken dagelicks toegaet; schijnende alsoo, dat in gevalle elck van henluyden hem in zijn jonckheyt tot een ander en̄ contrary gesintheydt hadde begeven, dat zij daerin oock zouden hebben
volhardt. Als men oock dye zaecke wadt naeder in syet, soo wasser immers geen apparentie, dat dye luyden eenige ander verclaringe mochten doen, off zij souden met eenen hebben gerecanteert en̄ wederroepen tgene zij tot op dyen tijdt met zoo groten yver en̄ confidentie hadden gedreven, twelck voor luyden van zoo groten aensyen al te hardt soude hebben gevallen om te verteren, als dewelcke nyet gaern eenigen schijn van haer
| |
| |
en geven, datter yedts soude wesen dat haer van te voorn nyet bekent soude hebben geweest. Ende daerom dunckt mijn als noch, dat het voor den staet vandt landt dienstelyckst soude hebben geweest, dat men tot geen scheuringe waer gecomen, maer dat men in tstuck in questie een christelijcken voet van accommodatie ofte moderatie hadde mogen ramen. Maer so men alsnu d'andere het predicken verbieden en̄ sonder oeffeninge van religie wil laten sitten, zalt den luyden buyten twijfel hardt vallen; gelijck het d'ander zijde mede vallen zoude, alst haer alsoo ten dele waer gevallen, daervan men nu een jaer twee ofte drye herwert d'exemplen van d'ander zijde wel heeft gesyen. Het zoude oock directelick strijden tegen tgene d'oude geusen int begin vande troublen deser landen met groten ernst hebben gesustineert, twelck mijn noch zeer wel gedenckt, en bij Emanuel van Meteren oock wel werdt aengewesen. De heere Beza heeft hetzelfde mede alsoo verstaen en̄ zeer breedt daervan gescreven, allegerende daerin d'exemplen vande Regieringe vā Groten Turck, vanden Paus, van Venetien, van Mantua, van Duydtslandt en̄ van Switserlandt.
Ende hoewel wij wel weten dat de Luterschen nyet alleen in tstuck vande predestinatie, maer oock int avontmael, in den oorbiecht etc. van ons verschelen, soo hebben nochtans de Gereformeerde kercken van Franckrijck in haer Nationale Synode vanden jaere 1603 tot Gap in Daulphiné, en̄ int Synode vanden jaere 1607, tot Rochel gehouden, gearbeyd en̄ haer zelven grote hope gegeven, om bij goedtvinden vanden kercken deser landen metten Luterschen tot vrede en̄ accordt te comen, gelijck oock Christianus, Keurvorst van Saxen, al in den jare 1601 mede daertoe gearbeydt heeft. Gelijck Beza mede heeft verstaen datte Luterschen ten principalen metten onsen eens waren, en̄ dat men daerom tot eenicheydt metten selfden behoorde te trachten, Heshusium, Westphalum en̄
| |
| |
Brentium bij namen daer onder mede begripende, gelijck zijne brieven aen Andream Duditum en̄ Thomam Tilium daervan getugen.
Alsoo werden oock de verschillen, nyet alleen metten Luterschen, maer oock van andere, bij verscheyden andere hoochgeleerde mannen, als Melanthon, den heere van Plessys, Adrianum Saraviam, Franciscum Junium, ja oock bij Dominum Pareum zeer goedichlick geexcuseert. Alle twelck den onsen immers wel is bekent, en̄ bij mijn oock lichtelick aengewesen zoude konnen werden, en̄ insonderheydt mede dat bij Melanthon ende Beza d'autoriteyt vanden Synoden op veel nae zoo hooch nyet werdt gestelt, als wij nu wel schijnen te doen in dese handelinge van onsen tijdt.
Men bevindt dat bij de Regieringe vanden Keyser Theodosio, omtrent den jare 386, mede grote questie in de kercke is geweest, en̄ dat hij, om tot een goede uytcoomst van dyen te mogen geraecken, bij advys van anderen, voor allen anderen daertoe heeft gevolcht den raedt van een zeer ervaren en̄ scharpsinnich man, Sisinnius genaemt, denwelcken hem riedt, dat hij de disputatien zoude schuwen, om dat daer door de scheuringe nyet alleen nyet geheelt, maer de ketterijen vermeert souden werden; maer liever hem soude funderen opdt getuychenisse der oudtvaderen, dye voor de scheuringe in grote achtinge waren geweest. Soo wij dat mede hadden gedaen, ick mene, dat wij veel minder swaericheydt souden hebben gehadt alsoo men wel weet, dat dye veelal verre van het hoge gevoelen van sommigen van onsen tijdt in tstuck vande predestinatie verscheyden zijn geweest.
Dominus Calvinus zelve schrijft oock op dese materie in naervolgende maniere: ‘Daertoe trachte ick, opdat de gedeeltheydt geen kercke, hoedanich dye oock zij, zoude quetsen, dewelcke, zoo zij in zeden bedurven ofte met vreemde leeringe besmet waer, nochtans nyet afgeweecken
| |
| |
waer van dye lere, dewelcke Paulus leert heb fundament der Christelijcke kercke te wesen.’ Item noch aldaer: ‘Dat wil ick betugen, dat ick den broederen geen ander vereeninge aengeraden hebbe, dan dye ons door Christi exempel aengewesen werdt, denwelcken hem nyet ontsyen heeft metten Joden vande meeste godloosheydt gemeenschap vande verborgentheyden Goods te onderhouden.’
Denzelfden noch een weynich daer voor: ‘Den haet van scheuringe moet onder den Christenen zoo groot wesen, datse deselve moeten schuwen zoo lange alsse mogen. De waerdicheyt ofte aensienlickheydt vanden dienst des Woordts en̄ der Sacramenten moet zoo groot wesen, dat, zoo waer men dye syet, men moet gevoelen dat daer een kercke is.’ En̄ een weynich verder aldaer: ‘'T en hindert nyet datter eenige onsuyvere leeringen werden geleert, wandt daer en is nauwelicks eenige kercke, dye nyet noch eenige overblijfselen van onwetentheydt bij haer heeft, en̄ 't is ons genoch dat dye leere plaets heeft daer de kercke op gefundeert is.’
Ende noch denzelfden op een ander plaetse: ‘Soo yemandt van een verkeerde religie waer, waerdoor hij de woorden van Dryevuldicheydt noch van Personen nyet gaern soude durven gebruycken, hoewel wij verclaren dat wij zoo onbequamen religie nyet toe en staen, als dewelcke wij met onse naersticheydt gaern souden beteren; alsoo dit nochtans ons nyet en̄ dunckt vasticheydt genoch te wesen, waerom een man, dye anders godtvruchtich en̄ in de religie met ons van één gevoelen is, zoude werden verstoten; zoo zullen wij zijne onervarentheydt in dyen dele zoo verre dragen, dat wij hem nyet vande kercke verwerpen, ofte dat wij hem als qualick vanden gelove gevoelende souden willen beschaemt maecken.’ Ende heeft bovendyen den voors. Caluinus in zijne voorseyde Epistolis et Responsis wel meer gematichtheydt getoont, als in zijnen elfden en̄ twalefden brief aen Farellum, in zijnen hondertsten ende
| |
| |
derden brief, mitsgaders zijnen 298en brief aen anderen gescreven, en̄ insonderheydt paginis 409, 410, 449, 450 en̄ 538 in zijne handelinge metten Waldensen, van denwelcken Melanthon nochtans zoo goeden genoegen nyet heeft gehadt, als men in zijn Consiliorum parte secunda pag. 952 mach syen.
Ende alsoo den oudtvader Augustinus bij den onsen mede in zeer grote achtinge is, zal ick uyt zijne scriften hyer mede een weynich bijvoegen tot deser materie dienende, te weten:
‘Wij verdragen sommigen dye wij nyet beteren noch straffen mogen. Wij en verlaten, om des kafs wille, den dorschvloer des Heeren nyet, noch wij en scheuren des Heeren net nyet, om der quaden visschen wille. Wij verlaten oock des Heeren kudde nyet, om der bocken willen, dye int eynde afgesondert sullen werden, nochte wij en verlaten des Heeren huys nyet om der vaten wille, dye ter schande gemaeckt zijn.’
Item: ‘Uyt het Nieuwe Testament mach nyet bewesen werden, dat eenich rechtvaerdich mensche yemandt omgebracht heeft; maer dat mach men nochtans met het eygen exempel des Heeren Christi wel bewijsen, dat godlose, snode menschen vanden onnoselen ofte onschuldigen zijn verdragen geweest. Wandt de Heere heeft zijn eygen verrader, nae dat hij het loon van zijn verraderye al ontfangen hadde, tot op den uyttersten kusse des vredes, geleden onder den onschuldigen bij hem te blijven. Denwelcken Hij tnyet verswegen heeft, dat onder henluyden was een mensche van zoo groten misdaet, en̄ heeft nochtans zonder denzelven uyt te sluyten dat eerste sacrament zijns lichaems en̄ bloedts allen int gemeen gegeven.’
Item: ‘Hoewel de bocken onder den schapen werden geweydt, zullense nyet aen de rechterhandt staen; hoewel het kaff te gelijck mette tarwe werdt gedorscht, zoo zalt nyet in de schuyr gaen; hoewel de quade visschen in des
| |
| |
Heeren net swemmen, werdense nyet int kaer geworpen.’
Item: ‘Wij roepen en̄ seggen u luyden wijckt aff, gaet vandaer uyt en raeckt het onreyne nyet; maer het is raecken met het herte en̄ nyet metten lichame: wandt wadt ist het onreyne nyet te raecken, dan de sonden nyet toe te staen? Wadt ist vandaer uytgaen, anders dan te doen tgene tot bestraffinge vanden bosen dient? Mishaecht het u dat yemandt gesondicht heeft, zoo raeekt ghij het onreyne nyet etc.’
Item: ‘Moyses, Esaias, Hieremias, Ezechiel hebben geroepen! hoe veel en̄ hoe heftich heeft Hieremias de sondaers en̄ snode menschen zijns volcks bestraft! Hij was nochtans onder haer, hij ginck met haer in eenen tempel, hij leefde in de vergaderinge van dat snode volck, maer met zijn roepen ginck hij van haer uyt. Dat is vandaer uytgaen, dat is het onreyne nyet raecken, metten wille nyet consenteren en̄ den mondt nyet te sparen. Wat zal ick van Hieremia, Esaia, Daniel, Ezechiel ende vanden anderen prophèten seggen, dye vandt bose volck nyet zijn vertrocken, op datse de goeden nyet souden verlaten, dye onder dat volck vermengt waren.’ Dus verre uyt Augustino.
Ende hoe ist ten tijde vanden Heere Christo met Hem zelfs gegaen? Dat is immers al de werldt bekent door dye parabelen bij hem zelven voorgestelt, van dengenen dye de regieringe vanden wijngaert was bevolen en̄ haer zoo qualick daerbij hebben gedragen, als oock bij het mennichfuldich wee, dat hij den scriftgeleerden en̄ pharizeen heeft gedreycht over haer grote boosheydt, aldaer int brede verhaelt. En̄ evenwel hebben dye goede degelijcke vrome luyden, Anna dye prophetesse, Simeon, Joseph, Maria, Sacharias, Elizabeth etc, haer noch bij dye kercke gehouden, haer nyet ontsiende haren godtsdienst vande, reyninge Mariae, mitsgaders vande offerhande vande twee tortelduyven, ofte andere jonge duyven, voor den Heere Christo zelf, na de wet in zodanigen geselschap uyt te
| |
| |
rechten. Ja dat meer is, de Heere Christus heeft nyet alleen tgemene volck, maer oock zijn eygen discipulen bevolen dat volck te horen, maer nae haere wercken nyet te doen.
Wat volmaecktheydt hebben wij dan van dese onse laetste tijden te verwachten? van dewelcke de Heere Christus zelf schijnt getwijfelt te hebben of men daerin gelove vinden zal, en̄ van dewelcke Dominus Beza getuycht, dat men meer wetenschap, maer min conscientie heeft, als wel onlangs nae der Apostelen tijdt is geweest. Doch als men 't wel nadenckt, zal men bevinden, dat dit gebreck zijn, oorspronck al van veel verder tijden heeft genomen.
Ick wil nyemandt int particulier te nae spreecken, maer gaern met alle menschen vrundtschap houden, zoo veel als mijn mogelick is, maer moet evenwel van dese zaecke wadt breder verhael maecken.
Wadt heeft het geslachte Leui, ick segge dat priesterlicke geslachte, een swaer ongeluck aengerecht met dyen lelijcken moordt tegen dyen van Sichem, tot zoo groten hertenleedt en̄ verdriet van haren ouden vader Jacob? Wadt moeten zij dyen goeden Mosi al swaricheydt hebben gemaeckt doen hij seyde: ‘Ghij maeckt het te veel, ghij kinderen Leui.’
Godt hadde hem oock Helys vaders huys, noch in Egypten zijnde, geopenbaert en̄ tot het priesterschap vereoren, maer theeft mede haest een keer genomen, doordyen hij achteruytslaende, zijne zonen, dye bose boeven waren, grote moetwille, overdaedt en̄ onkuysheydt bedreven, nyet behoorlick bestrafte.
Nae desen is Samuel gevolcht, denwelcken zijne zonen tot Rechters over Israel stelde, dye nyet in zijne wegen wandelden, maer haer tot giericheydt neychden, geschencken namen en̄ het recht bogen, daer over tvolck om eenen Coninck heeft geroepen.
Hoe groten loff van godtvruchticheyd heeft dyen vromen
| |
| |
Coninck Josias gehadt? Men soude immers menen, dattet in zijnen tijdt metten goodtsdienst heel volmaeckt werck zoude hebben geweest, daert ter contrarie daermede heel was verlopen en̄ tenemael in afgoderye vervallen; en̄ trotsten even zeer op haren tempel, en̄ dat zij de Heylige Scrift voor haer hadden, daert toch enckel leugen was en̄ dreychden den propheet Jeremiam met hare tongen te willen doodtslaen.
Ende Sedechias, dye onder den eedt door Nebucadnezar int Rijck van Juda en̄ Jerusalem werde ingestelt en̄ daerenboven van Jeremia was vermaent en̄ onderrecht, is evenwel met zijnen opperpriesteren afvallich geworden, hebbende grote gruwelen aengerecht, zoo datter geen helpen meer aen en̄ was.
Den Coninck Assa heeft oock een zeer groot getuyehnisse in de scrifture, dat hij de hoereerders uytten lande verdreef en̄ d'afgoden wechnam, dye zijn vaders gemaeckt hadden, maer heeft de hoochten nyet wech genomen, en̄ werdt evenwel van hem getuycht dat zijn harte oprecht was voor Gode alle zijne dagen.
Wat een heerlick getuychenisse werdt den Coninck Josaphat gegeven; maer heeft evenwel de hoochten nyet wechgenomen, zulcks dat het volck noch al offerde en̄ roockte op de hoochten, twelck immers openbare afgoderye was. Om waervan te oordelen geen grote ervarentheydt ofte hoge geleertheydt werde vereyscht, gelijck wel van noden is in de questieuse zaecken, dye tot onsen tijden onder den theologen met zoo grote bitterheydt werden gedisputeert.
Dese voors. vyer Coningen schijnen wel dattet haer aen genochsame kennisse Goods, nochte aen goede wille nyet heeft ontbroocken, en̄ nochtans syet men evenwel datter zoo grote fauten bij haer zijn gevallen, daertoe ick duchte dat de ordinaris geestelickheydt door gebreck van goeden yver grote oorsaeck heeft gegeven. Hoe jammerlick be- | |
| |
claecht hem den propheet Jeremias, dat de priesters nyet en dachten waer is de Heere; dat de geleerden den Here nyet en achteden; dat de herders de luyden vanden Heere afvoerden; datte propheten propheteerden van Baäl ende hingen aen den onnutten afgoden, seggende voorts: ‘Ick moet mijn altoos met u en̄ met uwe kindéren schelden’, en̄ evenwel sustineerden zij dat haere priesters nyet konden dwalen in de wet, dat wijsen nyet konden feylen in reden en̄ dat de propheten nyet konden onrecht leren.
Syet op dye zelfde plaetse Caluini Commentarien, gelijck mede opdt 23e Capittel desselven Propheten vant 9e tot het 16e verset beyde inclus, wel wijdtlopich, alsoo alle tselfde wel opmerckens waerdich is.
Denzelfden Caluinus getuycht noch op een ander plaetse vanden priesteren des Ouden Testaments, dat zij met haer quade exemplen de gemene manieren hadden bedurven, daer nochtans haer beroep heel anders was, alsoo zij van Gode gestelt waren om tvolck in alle godtvruehticheydt en̄ oprechticheydt voor te lichten; maer quam van haer zelf het meeste quaedt. Op alle welcke exemplen, mijns bedunckens, wel te letten staet.
Wadt isser ten tijden vanden Machabeen een hope snode boeven onder dye geestelickheydt geweest. Eenen Alcimus, een afvalligen Jode; Simon, een Benjamiter en̄ verrader van zijn eygen vaderlandt; Jason, een Israelyt, wendt hem zelven met het volck totte heydensche gebruycken; eenen Menelaus en̄ eenen Lysimachus, elck boser als ander. Josephus getuycht mede, dat de Pharizeen in haren tijdt zoo veel bij den volcke vermochten, datse alles geloofden wadt bij den Pharizeen tegen den Coninck en̄ tegen den hogepriester werde gesproocken, dat wel aenmerckenswaerdich is.
Hyer hebben wij nu eenige exempelen van d'autoriteyt en̄ aensienlijckheydt van eenige geestelijcken vandt Oude Testament, en̄ hoe jammerlijck zij dye veelal hebben mis- | |
| |
bruyckt; gelijck oock hebben gedaen de Scriftgeleerden en̄ Pharizeen ten tijde vanden Heere Christo, dewelcke met zoo groten onbeschaemptheydt tegen den Heere hebben geprocedeert. Ende hoe haest zijn oock daernae eenige van dye vermaerde kercken van Asien in groot verloop gecomen, daervan in Apocalypsi werdt geseyt.
Alsoo ist oock daernae int pausdoom gegaen, gelijck als al de werldt is bekent; zulcks dat alsnu omtrent honderdt jaren geleden verscheyden geleerde luyden haer met eenen groten yver, en̄ nyet zonder groot perijckel, daer tegen hebben beginnen op te maecken. Maer eenige van dezelve hebben haer, nyettegenstaende zij bij maniere van spreecken tswaerdt van vervolginge dagelijcks boven haer hooft sagen hangen, evenwel met lasteren ende schelden d'een tegen d'ander zoo ongeschickt gedragen, dattet voor godtvruchtigen ooren al te argerlick is om te horen. En̄ tgaet helaes! huydensdaechs nyet veel beter toe, en̄ dat insonderheydt om zoodanigen geschil, als men nu zoo langen tijdt mede besich is geweest in tstuck vande predestinatie, daerin die vandt pausdoom elckander wel hebben konnen dragen, gelijck eenige vanden tegenwoordigen contendenten tselfde mede gaern alsoo hadden gesyen. Caluinus heeft dat in zijnen tijdt wel gemerckt, als waer hij seyt: ‘Dye twistgierige menschen zijn grotelicks, te haten, dewelcke, met een scharpe rasernie bevangen zijnde, de kercke, dye tot onsen tijden meer als te veel is gescheurt, noch gestadelick meer pogen te scheuren.’
Beza hout dye van zijnen tijdt een groot deel voor lichtvaerdige, reuckelose luyden, dye zelf het meeste onweder veroorsaecken. Dat mach hij immers nyet geseyt hebben van dengenen dye gaern in een kercke hadden gebleven?
Melanthon wenscht met Nazianzeno te mogen syen een Synode dye nyet en soude wesen een vierschaer van snode boeven, waer mede hij wel te kennen gaf wadt hij daervan verwachte.
| |
| |
Denzelven waerschouwt d'Overheydt datse nyet en werden knechten van ander luyden wreedtheydt ende godloosheydt.
Johannes Sturmius heeft in den jaere 1561 aen den Keurforst Paltz Fredericum tertium, gescreven: Soo dOverheydt desen luyden (te weten den kraftigen geestelycken) haer swaert alleen voor den tijdt van drye dagen lyet gebruycken, dat daer zouden stracks d'alderwreetste donderslagen, vuyr, blixem van vervolch uyt ontstaen, dye in den kindts kinderen nyet souden ophouden.
Rodolphus Gualtherus klaecht, dat het licht der liefden tot zijnen tijdt onder den theologen vande meeste vermaertheydt zoo zeer was verstorven, dat daervan nyet een voncksken meer werde gespeurt.
Hoe jammerlick oock Adrianus Sarauia en̄ Franciscus Junius, beyde, d'een nae d'ander, professores theologie in de Vniuersiteyt tot Leyden geweest zijnde, haer hebben beclaecht over dye swaerhoofdige predicanten van haren tijdt, zoude wel aengewesen konnen werden; soo dat ons zelf incumbeert op ons stuck te letten en̄ onse goede medeburgeren voor dye ellende van nieuwe vervolch te beschermen. Het is een gemeen spreeckwoordt, dat men qualick altijdt lachende huyshouden mach, en̄ boven dye mennichfuldige scriftuirlijcke vermaningen leert het oock de dagelijcksche ervaringe zelf, dat men elckander al vrij wadt te goede behoeft te houden. Maer dyen nyettegenstaende spreecken wij hyer soo smadelick op d'een en̄ d'ander, int particulier van d'ander zijde, als ofter van onser zijde nyet en gebrack, twelck wij, als wij nyet met al te groten eygenliefde bevangen waren, wèl wadt anders zouden bevinden.
Het is nu over de veertich jaren dat de Regieringe hier ter stede is verandert, alle welcken tijdt gedurende de heeren Burgerm̄ren successiue int besorgen vande bedieninge van alle deser stede goodtshuysen in groten getale, alsmede insonderheydt van verscheyden andere treffelijcke publycke
| |
| |
comptoiren deser stede, met sulcke sorchfuldicheydt hebben gehandelt, datter, mijns wetens, nyet een eenige faute van ontrouwe is gevallen; daer ter contrarie, onder dengenen dye bij den Kerckenraedt jaerlicks totte ampten van Ouderlingschap en̄ vande Diacony zijn beroepen, zulcke mennichte van snode en̄ grote banckerotten zijn gevallen. Twelck immers mishandelingen zijn, dye den luyden selden onvoorsyen overcomen, maer die men gemeenlick wel van langer handt te gemoet syet, en̄ meest met grote loosheydt en̄ bedroch werden beleyt, tot grote schade en̄ verderf van veel eerlijcke luyden, twelck al te beclaechlick is; maer dit kan men veel beter, dan veel minder fauten van anderen, wel in der liefden verteren.
Ick verstae dat op de Synode tot Dordrecht mede is geweest eenen Abrahamus Scultetus, een zeer geleert man uytter Paltz. Hoe hij hem aldaer heeft bewesen is mij onbekent, maer zijne boecken alleen geven ons overvloedige getuygenisse, nyet alleen van dye mennichfuldige, maer oock sware dwalingen, mette welcke zoo veele voornemen oudtvaderen vande primitiue kerck, stracks na der Apostelen tijdt, d'eerste drye hondert jaren tot opdt Concilium Nicenum zijn beladen geweest, als Justinus martir, Athanagoras, Tatianus, Ireneus, Theophilus Antiochenus, Clemens Alexandrinus, Origenes, Tertullianus, Cyprianus, Lactantius, Firmianus.
Soo is ons immers van gelijcken wel bekent, dattet met dye vyer vermaerde mannen, als Ambrosius, Hieronimus, Augustinus en̄ Chrysostomus, dye het Concilium Nicenum sijn gevolcht, mede nyet zonder gebreck is geweest; en̄ dyen nyettegenstaende werden dese alle immers bij de kercken van onsen tijden, nyet alleen bij de Gereformeerden, maer oock bij de Roomsche, Lutersche etc. in groter waerden gehouden, zulcks dat elck, tot bevestinge van zijn verstandt, nyet alleen haer scriften allegeert, maer dat elck omt zeerste hem deselfde poocht toe te eygenen.
| |
| |
Dat is immers verre daervan dat men zulcke luyden buyten de christelijcke kercke sluyten, ofte geen gemeenschap met haer houden zoude willen. Hoe macht dan metten christelijcken aerdt en̄ met d'exemplen van tolerantie en̄ gedoochsaemheydt, hyer voorn verhaelt, bestaen, dat men alsnu ter oorsaecke van het verschil vande predestinatie zulcken groten gedeeltheydt, afsonderinge en̄ scheuringe invoeren zal, van alsulcken mennichte vande beste patriotten en̄ ingeboornen vanden lande, dye oock veel van onse eygen bloedt en̄ maechschap, ofte ten minsten goede eerlijcke vrome luyden en̄ onse goede bekende zijn. Wandt het dunckt mijn een heel ander gelegentheydt te hebben met dye grote mennichte van dye goede luyden vande naeburige provintien, dye zedert den jare 1584 bij ons zijn comen wonen, alsoo apparentelick de meesten van haer maechschap, dye van ander gesintheydt zijn, noch aen d'ander zijde zijn gebleven, en̄ oversulcks dese smerte nyet souden gévoelen.
De tyrannye van Kayser Caerl den vijfden en̄ van zijnen soon Philippus, den Coninck van Spangien, is in dese landen meest gegaen over dengenen dye zij doenmaels Zwinglianen, Lutheranen, Caluinisten en̄ Mennoniten ofte Wederdoperen hebben genoempt, wesende meestal luyden van soberen, middelbaren, en̄ weynige van groten state ofte aensyen; sulcks dat dat elende dye groten ofte den haren weynich ofte nyet en raeckte, nochte mijns erachtens in lange jaren weynich ofte geene klachten daervan tot haren ooren sijn gecomen. De verschillen tusschen denzelfden en̄ tusschen dyen vandt pausdoom waren oock in de voornemste en̄ importantste hooftpointen vande religie, sonder dat ick mene dat men bij de martelaersboecken zal bevinden datter oyt yemandt ondersocht is geweest om tstuck vande predestinatie, veel min dat daerom yemandt swaerlick gestraft zoude zijn geweest. Souden wij nu daerom eenige hardicheydt tegen den luyden voornemen, zoo zoude
| |
| |
de tyrannie nyet alleen nyet cesseren, maer grotelicks verswaert wesen, als nyet op veel poincten, maer alleen op één poinct gefundeert zijnde, twelck bij de voorvèrhaelde poincten nyet is te vergelijcken.
Zwinglius scrijft: ‘Godt heeft baydes (te weten den val der engelen en̄ des menschen) gewacht.’
Item: ‘Een zelve mishandelinge ofte faict, als overspel ofte doodslach, voor zoo veel Godt den autheur, veroorlover en̄ doordriver daervan is, en̄ ist geen sonde, maer zoo veel alst den mensche aengaet, ist een mishandelinge en̄ swaere sonde.’
Item: ‘Godt beweecht den moordenaer om te doden een onschuldich mensche, en̄ dye hem totter doodt nyet bereyt heeft. Alles wadt omtrent den mensche geschiet, hetzij dat het lichaem ofte ziele aengaet, is alsoo van Godt, als de waerachtige en̄ eenige oorsaecke, dat oock het werck der sonde van nyemandt anders is als van Godt.’
Ende Caluinus aldus: ‘Wij noemen de predestinatie het euwich besluyt Goods, bij twelck Hij bij hem zelven besloten heeft wat Hij wil, dat van elck mensch geschiede etc.’
Item: ‘Dye Godt voorbij gaet, dye verstoot Hij, en̄ dat om geen ander oorsaeck, dan dat Hij se uytsluyten wil vande erffenisse dye Hij zijne kinderen voorordineert ofte predestineert.’
‘De mensche valt, dewijle het Goods voorsichticheydt alsoo geordineert heeft.’
Item, Hieronymus Zainsius, De natura Dei, ao 1598 tot Nieustedt gedruckt:
‘De verworpene en̄ krijgen nyet alleen geen kennisse der waerheydt, maer zij mogense nyet kennen.’
‘De verwerpinge hangt nyet aen de onwaerdicheydt der verworpene ofte aen hare quade wercken, maer alleenlick aent voornemen vande wille Goods.’
Item: ‘Dye sondigen dye zijn geordonneert tot hetgeen datse doen.’
| |
| |
Item: ‘Wij bekennen dat Adam door Goods ordinantie in sonden is gevallen, wadt willen wij 't bewimpelen?’
‘Soo belijden wij dattet door Goods raedt en̄ wille geschiet is, dat Adam is gevallen.’
‘Wij staen toe datte verworpene door dese ordeninge Goods verbonden en̄ gedrongen werden met een noodtsaeckelickheydt van sondigen en̄ daer door te vergaen, en̄ datse oock alsoo gedrongen en̄ geconstringeert werden, datse nyet meer sondigen en̄ nyet vergaen.’ Van gelijcken nature dunckt mijn te wesen tgene bij Piscator werdt gestelt onder de getalen 27, 33, 34, 35, 37 en̄ 39.
Hyer tegen schrijft Melanthon onder anderen aldus: ‘Soo alle dingen onveranderlick zijn, waerom sal men dan Godt bidden, smeecken en̄ versoenen? Maer dese dingen wechgenomen zijnde, zoo werdt de religie tot in den grondt uytgeroeyt, en̄ waertoe souden dan eenige wetten ofte disciplyn van noden wesen?’
Item: ‘Het is smadelick voor Godt, dat men hem oorsaeck soude maecken vande schelmerien van Paris, van Nero ende dyergelijcke.’ Ende noch aldaer: ‘Godt en wil, noch prijst, noch volbrengt, noch helpt geen wercken dye tegen zijn wet strijden, wandt deselve strijden tegen zijn verstandt en̄ wille. Soo alle dingen noodtsaeckelick geschieden moeten, wadt baet de aenroepinge dan?’
Ende noch denzelven: Wij moeten vaststellen dat de beloftenisse der genade algemeen is. Gelijck de boedtpredicatie allen menschen betreft, alsoo biet Godt allen menschen de beloften aen, gelijck Christi eygen woorden getuygen: ‘Coomt alle tot mijn.’ Ende Paulus seyt: ‘Dyen zelven Heere onser aller, is rijck over allen.’ Item: ‘Godt wil dat alle menschen zalich werden.’
Ende Bullingerus: ‘Den eersten mensche was allesins volmaeckt en̄ geensins geschapen om te sondigen ofte te verderven.’
Item: ‘Men moet geensins dichten dat in den Hemel
| |
| |
twee boecken geleyt zijn, in welcker eenen dye souden gescreven wesen dye mosten zalich werden, en̄ in den anderen dye souden gescreven zijn dye te verdoemen waren. Laet ons liever verstaen en̄ houden, dat het Euangelium Christi der ganscher werldt int gemeen de genade Goods, vergevinge der sonden en̄ het euwich leven predickt’ etc. heel breedt. Ick hebbe veel meer dyergelijcke plaetsen uytten voors. Melanthon en̄ Bullingero uytgetrocken, dan stelle dese weynige alhyer tot een proefken. Ende Nicolaus Hemmingius heeft oock een besonder tractaet vande algemene genade Goods gescreven, dat alles wel nasiens waerdt is.
Bij den oudtvader Augustinus lesen wij mede bij zeeckere plaetse aldus: ‘Dye daerom nyemandt dulden wil, denwelcken, gelijck hij meent, veel gevordert heeft, dyen zelfden bewijst meer dat hij nyet gevordert heeft om dat hij anderen nyet dragen wil.’
Ende dyen vromen Melanthon aldus: ‘Soo dickwils als ick dye oude beroerten van de regieringe en̄ der kercken overdencke, zoo bevinde ick datse meestal door redelickheydt ende bilickheydt van̄ Princen zijn gestilt geweest, en̄ bevinde dat nauwelicks immermeer de harde raden gevordert hebben.’
Den voorseyden Scultetus seyt mede, datter t'onsen tijden geen ander oorsaecken zijn vande afsonderinge der kercken, dan dye wrede begeerte om te heerschen, ofte sommiger onwijsen yver etc. Hyervan hebben wij immers zulcken groten ongematichtheydt gesyen, dat als d'eene zijde omtrent drye stemmen tegen een hadde, men tselfde geender manieren heeft willen laten gelden; als men wederom van d'ander zijde een kleynen uytslach van stemmen hadde, tselfde opdt hoochste heeft verheven en̄ staende gehouden.
Den zelfden Scultetus seyt voorts, aldaer: Als hij overdenckt off de Euangelische kercken, dye door strijdicheydt van sommige weynich stucken vanden anderen verruckt
| |
| |
zijn, staende en̄ blijvende dye voorscreven strijdige plaetsen, nyet wederom tot dye lieffelijcke eenicheydt der gemoeden gebracht zouden mogen werden, soo seyt hij dat hetzelvige nae tgevoelen van Athanasio en̄ Epiphanio wel mach geschieden, alsoo dese tselfde wel hebben gedaen.
Seyt noch, dat men nauwelicks eenes menschen lichaem vinden zal zonder vlecke, en̄ dat men oock alsoo nyet eenen scriver van kerckelijcke zaecken vinden mach, sonder eenige dwalinge, dat is wadt anders als zoo veel kereken.
Den zelven seyt noch indt verhandelen vande zaecken van dat vermaerde Concilium Nicenum, dat zulck een philosooph vragende: In wadt maniere den zoone Goods uytte substantie des Vaders zij geboren, - werdt daerop bij den Synode geandtwoordt, dat men dat nyet behoorde te vragen, om dat de creaturen, dye nyet altijdt geweest zijn, nyet en mogen andtwoordt geven vande oorspronck des genen dye alle tijdt is geweest.
Met hoe groten onzeeckerheydt en̄ strijdicheydt is bij velen treffelijcken geleerden gescreven vande gesteltenisse van onse eygen p̄sonen en̄ het voornaemste deel des menschen, namentlick de ziele, dewelcke nochtans zoo verre is beneden het godtlijcke wesen zelf. Wat willen wij dan de menschen zoo precys binden aen onse hoge verstandt vande hoochste verborgentheydt vanden Raedt Goods, dye zoo veel oude als nieuwe treffelijcke luyden alsoo nyet hebben kunnen verstaen.
Dye grote Coningen van Vranckrijck en̄ Polen, oock andere, hebben uyt mededogentheydt ofte andere christelijcke bewogentheydt over hare onderdanen, dye haer nochtans meestal onbekent en̄ veelmin haer in bloede ofte maechschap verwandt zijn, nu zoo veel jaren, nyet alleen in een ofte twee, maer in vele verscheyden hooftpoincten der religie, vrijheydt, nyet alleen van gevoelen, maer oock openbaerlick te leren, toegelaten; maer werden oock eenige van dezelve noch daerenboven met aensienlijcke en̄ profitabile staten voorsyen.
| |
| |
Wij ter contrarie, dye mette burgerije, en̄ de burgerije met ons, zoo in bloede en̄ maechschap sijn verbonden, als dat wij ons onder den anderen oock dagelicks generen, en̄ dye de wapenen int gemeen aengenomen en̄ dus lange gevoert hebben, om tot gelijcke vrijheydt te mogen comen, arbeyden alrede daertoe, om onder den schijn van eenen godtlijcken yver, grote hardicheydt en̄ strengicheydt togen denselven te gebruycken en̄ alsoo in onse eygen lichamen te woeden, om tverschil van een poinct der religie, daerin zoo veel ouden als nieuwe geleerde luyden van gelijcken gevoelen zijn geweest als noch zijn. Soo verre ist vandaer dat wij deselve waerdich souden achten om tot eenige digniteyt gepromoveert te werden.
Willen wij alsoo doende den Coninck van Spangien nyet tot een goedt man maecken, dye d'oorzaeck van zijn vervolch nyet alleen opdt poinct vande predestinatie, maer op verscheyden andere poincten heeft gefundeert. Maer ick hope dat Godt de Heere door zijne genade daerin noch zal voorsyen, alsoo ick anders duchte dat dye sententie Liuii op ons wel soude mogen werden geappliceert:
‘Crudelitatis odio in crudelitatem ruitis, et prius pene quam ipsi liberi sitis, dominari iam in aduersarios vultis. Nunquamne quiescet ciuitas nostra a suppliciis, aut patrum in plebem Romanam, aut plebis in patres? Satis superq̄ humilis est qui jure aequo in ciuitate uiuit, nec inferendo injuriam nec patiendo.’ Ofte dat het wel tot een prophetie zoude werden, twelck den ouden Henrico Geldorpio werdt toegeschreven, als bij hem int begin vande troublen deser landen gemaeckt, luydende aldus:
Principium fuit ex irata plebe tumultus,
Finis ab irata plebe tumultus erit.
|
|