| |
XII.
Bedenckinge (8 Januarij 1618).
Men seyt voor een gemeen spreeckwoordt, dat men qualick alle tijdt lachende mach huyshouden. Moet men dan elckander in de gemene huyshoudinge, om vredes wille, veel te goede houden, hoe veel te meer in sulcken grooten regieringe van een landt, twelck soo veel jaren lanck in soo swaren oorloch heeft geweest.
Ick hebbe alle tijdt onse forme van regieringe voor de
| |
| |
seeckerste gehouden, als dewelcke nyet en bestaet bij het leuen ofte doodt van een persoon, nochte bij den goeden ofto quaden wil van denseluen, maer bij velen, dye nyet soo licht sijn om te brengen, te corrumperen, te misleyden, nochte van verstandt te doen veranderen. Soder oock bij yemandt vau denseluen veranderinge ten quaden soude mogen vallen, kan men sonder alle peryckel en̄ onrust van 't landt een ander goedt p̄soon in sijn plaetse surrogeren.
Daer is euenwel tot versclieyden tijden wel misnoegen geweest op de forme van onse landts Regieringe, maer naedat daerouer veel was gealtereort ende gebeurt, is telken mael goedt geuonden bij den ouden voet te blijuen.
Wij sijn oock daerbij door Godes segeninge tot grote voorspoet gecoinen: Concordia enim res paruae crescunt; ende alsoo onse meeste kracht en̄ weluaert bestaet bij het Imperium maris en̄ bij de buytenlandtsche commercien, soo hebben wij oock daerin door den seluen segen Goodts ineer geuoirdert als eenige andere natien.
De voorneemste seesteden van de Oostsee, als Coningsbergen, Dantsiek, Wismer, Lubeck en̄ Coppenhauen, sijn voort eerst, en̄ daernae oock dye van Hamborch en̄ Embden, meest door ons uytte water geuaren.
Alsoo ist oock gegaen met dye treffelijcke steden en̄ Regieringen van Venetien, Ragousa en̄ andore aen de Middellandtsche see, dye immers bij onse leuen ter see seer vermaert sijn geweest.
Godt de Heere heeft ons oock daerenbouen dye genade bewesen, dat wij in soo swaren en̄ langduyrigen oorloch, door goede ordre, soo het ooster- als het wester water, midtsgaders dye treffelijcke visscherijen, soo suyuer van seerouerijen hebben gehouden, dat het grotelicks is te verwonderen.
Maer alsoo de beuindinge alle de werelt heeft geleert, dat door tweedracht alle Regieringen t'ondergaen, soo syen wij oock, helaes! alrede, dat om dye selfde redenen, gelijcke
| |
| |
reeckeninge weerdt gemaeckt van onsen staet, dye oock voort eerst meest schijnt beuochten te werden aent voors fundament vande seeuaert.
Daertegen schijnen wij door dese misverstanden alrede in eenen swijmslach te leggen met dye ouertallige seerouerijen wijdt en̄ breedt, sonder dat daertegen eenigen sonderlingen tegenweer van 't slandts wegen werdt gedaen, nochte oock bij andere landen, dye daeraen mede grotelicks is gelegen.
Bouendyon blijckt claerlick, datten Coninck van Spangien (wetende dat wij in dese onmacht leggen) hem nyet ontsyet ons allesins te water te krencken, en̄ soo veel geweldt en̄ ongelijck te doen, als hij eenichsins te wege kan brengen.
Wij hebben oock alrede gesyen, datten Coninck van Denemarcken mede heeft gepoocht ons hinderlick te wesen.
Jae, dat de Coninckrijcken van Vranckrijck en̄ Engelandt, dye in de verleden oorlogen onse principale, jae eenige steunselen naest Godt sijn geweest, alsnu mede pogen ons in de seeuaert, en̄ insonderheydt in de buyssevaert en̄ visscherije, groten afbreck te doen, daervan ick duchte dat wij selfs nyet heel sijn buyten schuldt.
Ende alle dit ongemack mene ick dat uyt dese tweespalt sijn oorspronck heeft genomen; daeruan ick, onder vorbeteringe, nyet anders kan beuroeden, dan dat wij hyer ter stede de principaelste oorsaeck sijn met eenige andere weynicb steden, dewelcke ick achte dat sonder ons haer rust wel souden hebben gehouden.
Op dit fundament steunen verscheyden onsen resolutien, dye wij ten dele metten uytslach ofte ouerwicht van een ofte ten hoochsten twee stemmen hebben genomen, wesende omtrent het achthienste deel vanden Raedt; en̄ ter contrarie willen wij de resolutien bij den Staten ten naestenbij, met drye stemmen tegen een genomen, van geender waerden houden. Hoe mogen dese dingen bestaen?
| |
| |
Doch mene ick dat dese onse drijuinge meest compt doordyen vvij ons soo weynich bevlitigen op de kennisse vande saecke selfs; en̄ soo wij dat prijswaerdige ‘Audite alterarn partem’, hyerin soo wel betrachten alst wel behoort, - ick twijfel nyet off de saecke soude wel beter ingesyen werden.
Wij weten wel, dat des menschen verstandt in godtlijcken saecken soo veel nyet en vermach, als in andere saecvander justitie, politie en̄ dyergelijeke.
Ouer dese laetste soorte valt nochtans, soo bij mijn heren vanden Gerechte als bij desen Raedt, dickwils grote strijdicheyd, Bonder dat men tot eenicheydt kan comen, nyettegenstaende dat een yder daer sit op sijnen eedt en̄ hem gelaet met een oprecht gemoedt daerin te proeederen. Waerdoor men nyet verder konnende comen, de saecken eyntelick bij meerderheydt van stemmen tot een besluyt moeten werden gebracht, twelck oock een yder alsdan gewoon is te aequisceren, sonder elckander daerom verder een quaedt opsicht te geuen; gelijck het oock anders nyet mach wesen, ofte men soude nimmermeer gedaen werck, nochte ruste, nochte vrede met elckander hebben.
Ende daerom behoren wij (mijns bedunckens) oock d'een d'ander veel ineer ten goeden te houden het verschil in soo hooch lopende saecken vander religie, in dewelcke de aldergeleertste self elckander qualick konnen verstaen en̄ oock pretenderen, allen anderen, en̄ onder den seluen oock dyen vande Regieringe, self het oordeel daervan af te snijden.
Soo dat mijn dunckt, voor eerst, hooch nodich te wesen, te betrachten en̄ te bearbeyden, ten eynde wij met elckander wederom in onse oude gerusticheydt, liefde en̄ vrundtschap leuen, en̄ alle schrijuen, woorden en̄ wereken, ter contrarie streckende, met ernst en̄ nochtans in goede discretie, sonder aensyen van p̄sonen, gestraft werden mogen.
| |
| |
Int verhandelen vande pacificatie van Gendt werdt bij eenen vanden heeren aldaer geseydt, dat men vooral most besorgen dat een yder van aijn lijff en̄ goedt mocht wesen verseeckert; daernae hoe dat men soude mogen leuen, en̄ dat men alsdau vande religie soude handelen, alsoo de religie was voor den leuenden en̄ nyet voor den dooden.
Dat mijn heren souden menen den staet vant landt in dusdanige verwerringe te laten, totdat bij een Synode op alles ordre sal wesen gestelt; - ick achte dat een groot abus te wesen, en̄ dat wij van 't quaedt int arger sullen gaen.
De veranderinge vande hele religie is immers van veel meerder swaricheydt en̄ gewichte, als de beraminge van het verschil van weynich poincten, daermede wij alsnu besich sijn.
De Coninekrijcken van Engelandt, Schotlandt, Denemarcken en̄ Sweden, midtsgaders verscheyden Keurvorstendommen, andere Vorstendommen en̄ Republycken, soo van Duytslandt en̄ Zwitserlandt, als wij hyer te lande self, hebben de hele religie vandt Pausdom verlaten en̄ een heel ander religie weder aengenomen, sonder dat ick oydt gehoort ofte gelesen hebbe dat yemandt van dyen allen daerop eenige vergaderinge van solemnele Goncilien ofte Synoden hebben gehouden. Maer is altemael, soo ick anders nyet wete, gedaen bij de voors. respectiue Hegieringen selfs, bij aduys van eenige weynige, maer voornemen theologen, denweleken sij de saecken best toebetrouden; gelijck ick mene dat oock onlangs geleden gedaen is geweest bij den Keurvorst van Brandenburch en̄ Landtgraef van Hessen eenige veranderinge, swaerder als de gene daer wij mede sijn beladen.
Hyer te lande werdt int stuck vande praedestinatie metten aenkleuen vandyen, alleenlick versocht gelijcke vrijheydt als men Melanthoni, Bullingero, Hemmingio en̄ anderen ouer soo veel jaeren ten goede heeft gehouden.
Dit wil men in geendcr manieren doen sonder daerouer
| |
| |
een geheel nationael Synode te beroepen, in allen schijne off dese saecke alsnu van soo veel meerder gewichte waer als het voorschreuen veranderen hyervoorn verhaelt. Ofte dat d'autoriteyt vande tegenwoordige Regieringe, doort veranderen vandt Pausdoom op de Grereformeerde religie, soo veel waer gemindert ofte geswackt.
Ende dit schijnt schyer de raeninge vande kercke van Edenburch in Schotlandt geweest te sijn, doen sij in den jare 1597 de wapenen openbaerlick tegen haren naturellen geboorn coninck Jaeobum, tegenwoordich Coninck van geheel Grootbritanien, aennamen. Denwelcken sij scholden voor een Apostaet en̄ voor eenen Hainan, wesende den meesten vijandt van tvolck Goodts ten tijde vande Coninginne Hester; scholden oook Elizabeth, doenmaels noch Coninginne van Bngelandt, voor een Atheiste. Is dat den danck geweest van twee sulcke uytnemende Princen? Wye salt dan sodanige luyden te pas maecken?
Ick ben oock onderrecht voor de waerheydt, dat binnen weynich maenden herwaert, op een auondt inder Suyderclercke deser stede, ter presentie van eenige van mijn heeren derselfder stede, een predicant uyt het quartier van Overijssel op den predickstoel is gebracht geweest, en̄ in sijn predicatie onder anderen soude hebben gerecommendeert, dat de Coningen haere scheptren voor de voeten der Propheten ende Apoatelen behoorden te werpen, ofte yedt dyergelijcke; daerop dye voors heeren naerder verclaringe souden mogen doen, alst mijn heren goedt vonden: wandt soo het in substantie alsoo soude wesen soudet mijns bedunckens een saeck van groot bedencken wesen.
De Lutersche kercken hebben nae het schriuen Sleidani de Concilien selfs geschuwt, wetende dat dye meer tot scheuringe als tot helinge soude strecken. Sij hebben oock onder haer selven soo veel jaren lanek soo grooten gedeeltheydt gehadt; hadden sij soo groten opinie vanden vrucht vanden Synoden gehadt, als wij wel schijnen te heb- | |
| |
ben, sij souden dye apparentelick al ouer lange hebben beroepen.
Sij waren ten selfden tijden genoch in gelijcken staet, als wij tegenwoordich sijn, waervan den voors. Sleidanus aldus schrijft op den name vanden voors. tuterschen ofte Protestanten: ‘Sal men tegen den Turck eenen krijch aennemen, soo ist van noden dat te voorn alle saecken int Bijck tot vrede werden gestelt: wandt tot desen krijch moet men den volcke een schattinge opleggen; maer met wadt aensyen ofte gerechticheydt sal yemandt van sijnen onderdanen geldt duruen eysschen, tensij dan dat hij haer seeckere hope geue, dat sij met haere vrouwen en̄ kinderen in hare religie in seeckerheydt mogen blijuen sitten. Men neemt sonder twijfel daerom tegen den Turck den krijch aen, opdat een ygelijck sijn goedt, oock gemene welvaert, en̄ daertoe de warachtige religie werde behouden. Soo men nu den Turck bekrijchde en̄ nochtans hyerentusschen thuys alles in perijckel laet staen, wadt sal dat voor een onderscheydt wesen? Daerom isser grote reden waerom sij begeren verseeckert te wesen.’ Dusverre den voors. Sleidanus; ende tot zodanigen eynde dunckt mijn, dat wij voor alle werck behoorden te arbeyden.
Maer geheel ter contrarie hoort men allesins en̄ voornemelick hyer ter stede het volck met eenen groten yver tot onrust en̄ beroerte verwecken, daervan men de vruchten op verscheyden plaetsen en̄ insonderheydt hyer ter stede op een ongehoorde maniere en̄ zonder vrese van straffe, ter presentie en̄ ten aensyen van zoo veel duysendt menschen, bij hogen schonen dage, heeft syen uytbreecken, en̄ wel omtrent dardalf uyren lanck continueren, nyet alleen int bevechten, int bestormen ende plunderen van eens oudt burgers buys, maer dye hem oock bij verkiesinge en̄ door last vanden heeren Burgermer̄n zelfs, eenige jaren lanck, als Regent vandt Tuchthuys deser stede heeft laten gebruycken.
| |
| |
'T is ons allen wel bekent, dat, noch weynich jaren geleden, op ofte omtrent de wallen deser stede verscheyden reysen, nae d'oude maniere ondert Pausdoom, van gevecht tusschen d'oudezijdts ende nieuwezijdts, omtrent St. Peters feestdagen gebruyckt, werde bevonden een groot getal van grote en̄, zo men seyt, ruym halfwassen braessems van jongens, dewelcke haer vanden anderen scheydende en in twee hopen verdelende, ten wederzijden met stenen tegen den anderen wurpen en̄ daermede den wech vanden wandelenden luyden infesteerden, sonder dat men, mvjns wetens, oyt heeft gehoort, dat daer eenich ander quaedt voornemen onder schuylde van yemandt te beschadigen. Maer hebben evenwel de heren, dye doen ter tijdt regierden, nyettegenstaende datter alsdoen nyet meer als twee Schouten waren, zulcks daerin op verscheyden jaren voorsyen, dattet telcken male in tijdts werde gestuit en̄ eyntelick tenemael heeft opgehouden. In der voegen dat men mijns wetens noyt heeft gehoort van eenige attentaten om een eenich mensch te beschadigen, dan alleen dat jonge geboefte onder malckanderen.
Hyer in dese zaecke ter contrarien, had men wel 14 dagen te voorn gehoort van vergaderinge van veel jongens ende seditieuse pasquillen, met vertoninge van haer quaedt onwettelick voornemen tegen eenige vergaderinge, dye alsdoen werde geseyt ten huyse van Willem Zweren gehouden te werden, hoewel ick nyet hebbe vernomen, dat daer eenich geweldt is gebruyckt geweest.
Maer acht dagen daernae heeft men immers zeer uytterlick geweldt, zoo op sommige p̄sonen als op den spijeker van Gerrit Rentorp syen gebruycken; daer men nochtans alsnu, in plaetse van twee, vier Schouten heeft met haere dienaers, vanden welcken wel werde geseyt, dat d'een of d'ander hem met zijn dienaers wel altemet daeromtrent vertoonde, maer noyt bewijs dede van mishagen, veel min van versteuringe van dat werck.
| |
| |
De steden zijn immers oorspronckelick uyt goede consideratien en̄ natuyrlijcke redenen gefondeert, ten eynde d'inwoonders van dyen bij mutuele en̄ onderlinge assistentie elckander tegen alle ongelijck en̄ geweldt zouden helpen beschermen, daervan men hyer zoo weynich ofte nyet heeft vernomen.
Daerom mijn heeren, wadt wil dit wesen, wadt wil hyeruyt werden? Ick hebbe de Eegieringe van dese stadt gehouden zoo oprecht en̄ incorruptibel, datse nyemandt behoefde te wijeken. Soude men nu ter contrarie metten propheet nyet wel mogen klagen en̄ vragen: ‘Hoe gaet dat toe, dat de vrome stadt ter hoeren geworden isp Sij was vol rechts; gerechticheydt woonde daerin; nu daertegen moordenaers.’ Hoe ist te verschonen, dat in een stadt, daer, boven vyer Schouten met haer dienaers en̄ boven d'ordinairis ruyterwacht en̄ ratelwacht, noch achtyen treffelijcke compaegnien schutters met drye starcke compaegnien soldaten zijn, nyet voorgecomen nochte geweert werdt, de vergaderinge van etlijcke hondert jongens, en̄ onder deselve oock eenige volwassen stareke mannen, naedat zij dyergelijcke acht dagen te voorn mede hadden gedaen en̄ grote moetwille Bonder straffe begaen hadden.
Ick hebbe tot noch toe van geen ander verstandt geweest, dan dat een Magistraet, onder de wetten en̄ lasten daertoe staende, incumbeert voor openbaer geweldt en̄ moetwille te beschermen alle dyegene, wye het oock zij, dye onder zijn gebiet en̄ jurisdictie zijn geseten.
Alsoo weten wij, dat in verscheyden landen en̄ onder verscheyden regieringen vande Christenheydt veel Joden, en̄ in Turkien oook grote mennichte van Christenen haer zijn onthoudende, zonder dat mijn gedenckt bij mijn leven gehoort te hebben, dat men ergens toegelaten heeft zodanige luyden te tracteren nae de discretie van tgemene volck, veel min vande slechtste soorte vande selve.
Ende zo men de Joden, hyer ter stede residerende, ge- | |
| |
lijck dese voors. luyden hadde getracteert, ick kant nyet anders verstaen, dan dat men van stadts wegen haer daertegen hadde behoort te beschermen en̄ tegen de handtdadigen rechtelick te procederen.
Ick en kan oock nyet begripen, waeraen het tot nochtoe mach hebben gebreecken, insonderheydt dewijle, zoo als dit laetste werck hem op sondach voor den middach heeft toegedragen, den saterdach des naemiddachs te voorn, den Raedt alhyer vergadert zijnde, vandt voorgaende ongemack en̄ moetwillicheydt breedt was gehandelt, zulcks oock dat des avondts opt scheyden van dye vergaderinge, de heeren Burgerm̄en versocht zijnde om tegen dyergelijcke swaericheyden voortaen beter te willen voorsyen, door den presiderenden hadden verclaert, dat zij daervoor wel sorge souden dragen.
Dan is dyennyettegenstaende de zaecke nyet alleen heel contrary uytgevallen, tnaer is oock tegen den handtdadigen, dye daerover in handen vanden Officier en̄ in hechtenisse waren geraeckt, alsulcke dispensatie gebruyckt, dat zij werden geseyt zonder eenige scandale uytgelaten te wesen.
'T is immers al te beklachelick, dat in dusdanigen stadt, dye door de langdurige goede loffelijeke regieringe, goede situatie, grote bequamicheydt en̄ geryf, die tptte nauigatie en̄ commeroien werden vereyscht, zoo vermaert is geweest, dat daerdoor zoo ontallycke veel menschen van qualiteyt, haer van allen zijden aldaer te zamen gevoecht en̄ haer eygen p̄sonen alle haere middelen aldaer vertrouwt hebben, haer alsnu tegen zoodanige periculen nyet verzeeckert zouden mogen vinden, en̄ dat het voors. onkruyt mijn heren zoo zeer over 't hooft gewassen zoude wesen, en̄ haer zelven, tot krenckinge van alle goede en̄ nodige policie, zoo vermetelick tegen mijn heeren dragen zouden, dat mijn heren, alsoff zij de Idem heel quyt waren, tot zodanige zaecken zouden moeten conniveren. Dat men zoude
| |
| |
willen sustineren, dat men dib werck behoort te verschonen, in allen schijne als oftet geschyet waer uyt eenen yver totte ware religie, en̄ zullen (nae mijn gevoelen) onse predicanten zelf dye excuse apparentelick geensins konnen goedtvinden. Want alsoo zij de Eegenten van 't landt zelve, veel min den goeden ingesetenen daervan, geen oordeel willen toestaen, verder dan tgene ten vollen met haer verstandt overeen comt; soo isser veel minder apparentie, dat zij dit geselschap daerin yets verders zouden willen toeschriven. Sulcks dat zij, nae mijn gevoelen, geen schijn van haer zullen willen geven, dat zij dat bovengemelde werck eenichsins zouden willen justificeren, off zij mosten met éénen toestaen, dat hetzelfde godtlick en schriftmatich zoude wesen. Ende nochtans heeft men gesyen, dat, gedurende den tijdt van dat voors werck, verscheyden p̄sonen van̄ hoge ampten onder het garnisoen binnen deser stede omtrent den huyse vanden Burgermeester, alsdoen presiderende, hebben gaen wandelen, vanwaer zij dat werck wel konden syen, zonder dat zij eenigen wederstandt daertegen hebben gedaen, voor en aleer het te laet was en̄ dat zij bij mijn heren zelfs daertoe gevordert zijn geweest. Van welcke zoo grote traecheydt, in een zaecke van zoo groten belange, ick noyt hebbe verstaen dat zij bestraft zijn geweest, veel min dat yemandt vanden zelven daerom van zijnen dienst zoude wesen verlaten. Daer men nochtans wel zeecker meent te wesen, dat eenige vande zelve, ten zelven tijde haer wel hebben laten syen ten huyse van eenige Portugesen, tot bescherminge van hare huysen. Twelcken, alhoewel ick nyet wil bestraffen, maer houde wel gedaen te wesen, soo achte ick nochtans, dat zij dit ander en̄ ter plaetse daer zij wel wisten en̄
sagen den meesten noodt te wesen, vooral nyet min behoorden gedaen te hebben; ten ware dat zij van yemandt vande grootste autoriteyt contrary bevel hadden gehadt, daermede zij haer zouden mogen excuseren, hoewel ick noyt
| |
| |
hebbe verstaen, dat zij haer oyt daerop hebben beroepen, gelijok ick oock nyet wete, dat daerop oyt eenige enqueste is gedaen.
|
|