Memoriën en adviezen (2 delen)
(1871-1925)–C.P. Hooft– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
IX.
| |
[pagina 168]
| |
bij de Mat. van Grootbrittannien selfs, werden verstaen tolerabel te wesen. Andere leden vandt landt, haer tegen sodanige proceduren opposerende, sijn wij in dese sware twespalt vervallen, van welcke oppositie wij ons qualick houdende, ons onderwinnen op de maniere van dyen veel te seggen te hebben. 'T is ons nochtans allen wel bekent, dat de Magistraten doorgaens ofte altemael gecoren werden uytten rijcksten, eerbaersten en̄ notabelsten personen, dewelcke noch daerenbouen bij eede werden verbonden. Dat dese de saecken tot haeren laste staende, nae haer beste vermogen bedienende, evenwel in geenen dele souden mogen dwalen, soude ick nyet konnen seggen. Want alhoewel mijn heeren alhyer bouen d'ordinairis eedt, noch gewoon sijn voor 't beginnen van haer besoignen te spreecken soo treffelijcke gebeden tot Godt, ten eynde sij sijne wetten ongeschent houden, en̄ sijne oirdelen recht uytvoeren, der burgeren vaders, voetsterheren ende beschermers wesen, oock den weduwen en̄ den wesen, den armen en̄ rijcken, den vreemdelingen en̄ bekenden, sonder aensyen der personen recht doen mogen. Soo dunckt mijn nochtans onder reuerentie, dat onse tegenwoordige proceduren, bij de proceduren van onse naebuyren nyet en sijn te vergelijcken. Onse geestelijcke en willen den Magistraeten selfs geen kennisse toestaen in kerckelijcke saecken, veel min den gemenen volcke. Dese laetste hebben wij nochtans op den xijen deser maendt Februarij ao 1617 gesyen, dat haer nyet alleen de kennisse, maer oock met eenen de datelijcke executie, met groote applausie van veel voornemen personen, soo wel vande regieringe als vande kercke, hebben aengenomen tegen eenige luyden, dye haeren goodtsdienst nyet buyten kennisse van mijn heeren waren oeffenende; den selven nyet alleen swaerlick en̄ met een grote ongestuymicheydt | |
[pagina 169]
| |
aenvallende, dreygende en̄ onmanierlick en̄ qualick tracterende, maer oock veel uyren lanck groot gewelt en̄ moetwillen tegen de plaetse van haere vergaderinge gebruyckende en̄ deselfde grotelicks beschadigende; sonder dat men weet te seggen datter int minste van mijnder heeren wegen, in den tijdt van ses ofte seven uyren, daer nae werde omgesyen, ofte het minste bewijs van wederstant daertegen werde gedaen, tot t'avondts toe omtrent den duysteren. Sijnde, soo geseyt werdt, Schout Haen met eenige dienaers, meer als een reys daeromtrent geweest, hebbende het werck wel aengesyen, maer nyet daertegen gedaen; daeruyt het volck, soo geseydt werdt, besloot, dat sij daerin wel mochten voortvaren, twelck hij met een simpel en̄ particulier gevecht ofte yedts anders dyergelijck wel anders soude hebben gedaen. Sulcks oock dat des anderen daegs, goedts tijdts eenige wederom gelijcke insolentie begonnen te gebruycken, maer is 'tselfde eenigen tijdt daernae, so men seyt, bij mijn heeren doen ophouden. Hoe mogen wij, aldus handelende, ons onderwinden de regieringe van onse naebuyrsteden in gelijcke saecken te berispen, dye selfs met kennisse van saecken en̄ met ordre daerin procederen, soo sij verstaen te behoren; daer wij tgemene volck, Godt weet bij wyen en̄ door wadt middel opgemaeckt zijnde, daermede laten bewerden zonder eenige forme van proces te gebruycken. Ick hebbe tot nochtoe van geen ander verstandt gewest, dan dat een Magistraet, onder de wetten en̄ lasten daertoe staende, incumbeert, voor openbaer geweldt en̄ moetwille te beschermen alle dye geene, wye het oock sij, dye onder sijn gebiet en̄ jurisdictie sijn geseten. Alsoo weten wij, dat in verscheyden landen ende onder verscheyden regieringen van de Christenheydt veel Joden, en̄ in Turckien oock grote men̄ichte van Christenen haer sijn onthoudende, sonder dat mijn gedenckt bij mijn leven | |
[pagina 170]
| |
gehoort te hebben, dat men ergens toegelaten heeft sodanige luyden te tracteren nae de discretie van 'tgemene volck. Ende so men de Joden, hyer ter stede residerende, gelijck dese voors. luyden hadde getracteert, ick kant nyet anders verstaen, dan dat men van stadts wegen haer daertegen hadde behoort te beschermen, ende tegen den handtdadigen rechtelick en̄ met goeden ernst te procederen. Soo sijluyden, ofte yemandt anders, yedts strafwaerdich hadden begaen, daervan competeert mijn heeren de kennisse te nemen, en̄ tot uytvoeringe van dyen den misdader alsulcke straffe op te leggen, als henluyden in goeder conscientie dunckt te behoren. Den Keyser ofte het Rijck heeft noch onlangs daervan binnen Franckfort exempel gestatueert, ende soudet oock anders daermede gaen, wye soude sijns lijfs ofte goedts seecker wesen? Souden mijn heeren sodanigen geselschap, als ouer dit faict doende is geweest, sulcken licentie toestaen, sonder metter daedt behoirlijcke weer daertegen te doen, het soude wel konnen geschyeden, dat sij, menende met anderen voor te boeten, d'een off d'ander selfs, ofte yemandt vanden heuren, nyet vrij souden gaen, alsoo sulcken werck gaende gemaeckt sijnde, qualick weder onder dwang gebracht kan worden: het is oock een saecke van al te quaden exempel. De luyden, die dit ongemack is ouergecomen, sijn immers veelal goede bekende en̄ oock ten dele ingeboren burgers, dye ick mene dat nyet en weten tegen eenige wetten van 't landt gehandelt te hebben. So ment oock anders soude verstaen, soo most hetselfde oock elders plaets hebben tegen anderen, den welcken wij in gelijcke saecken soo ernstlick patrocineren, off wij mosten sustineren dat andere Magistraten nyet soo wel als ons toequam daervan te oordelen: twelck nyet wel eoude luyden. | |
[pagina 171]
| |
Het Decret ofte Resolutie bij den heeren Staten, bij meerderheydt van stemmen genomen, onderwindt men hem hyer publyckelick en̄ wijtluftich t'impugneren en̄ te debatteren, sustinerende dattet selfde geen resolutie mach maecken, omdat d'aduisen vande vergaederinge daerin nyet eenstemmich sijn geweest. Ende middeler tijdt verheft men opdt alderseerste vanden predickstoel de resolutie, bij mijn heeren alhyer ter stede daertegen genomen, noemende deselfde een mannelijcke resolutie, met vermaninge om dye oock mannelick staende te houden; in allen schijne of men nyet en wiste, dattet gebreck van eenstemmicheydt int nemen van dyen hyer ter stede wel meerder is geweest, als bij den Staten, ende dat deselve ouersulcx met meerder fundament tegengesproocken en̄ geenerveert mach werden, als de voors. resolutie vanden heeren Staten. Is dat predicanten werck, dye dyen vande Regieringe vandt landt en̄ vanden steden van een sacrilegium toereeckenen, dat sij haer de kennisse van kerckelijcke saecken soo wel souden aennemen als haerluyder Ouderlingen en̄ Diaconen? In allen schijne off dye met het aonnemen van dyen tweejarigen dyenst, ofte oock de predicanten selfs altemael, in het aennemen van haren dyenst, met Saul tot andere mannen waren geworden, en̄ dat ouersulcks sijluyden te samen metten anderen selfs wel vermogen de Regieringe vandt landt scharpe en̄ nieuwe bloedige wetten voor te schriuen. Nyettegenstaende onder denselfden alrede in soo corten tijdt, dat dye hyer publyckelick hebben gedient, soo veel banckerotten sijn gevallen; daer men nochtans, mijns wetens, in denselfden tijdt nyet en heeft vernomen een eenige diergelijcke faulte onder allen den Regenten van alle deser stede goodshuysen, dye bij den heeren Burgermēr̄n, nae haere sorchfuldicheydt, van tijdt tot tijdt tot dye bedieninge beroepen sijn geweest. Op sodanige maniere en̄ tot gelijcken eynde heeft men | |
[pagina 172]
| |
int begin vande troublen deser lande gemeent de Regieringe te beleyden door eenige nieuwe bisschoppen, om twelck te weren soo grote moeyten en costen gedaen, soo grote periculen gelopen en̄ soo veel bloedts gestort is geweest. Souden wij alsnu, menende tegen sodanige manieren van procederen gewonnen spel te hebben, alsoo, tegen vermoeden, van een ander sijde ouervallen werden, daer wij sulcks nyet en verwachten, dat soude al te beclaechlick wesen; waervan d'exempelen vanden zeloters ten tijden vanden Machabeen ons wel voor waerschuwinge behoren te dienen. Het schijnt oock wel, dat Godt de Heere al int Oude Testament aen sodanige saecken geen behagen heeft gehadt. Want alhoewel dat ick mene, dat noyt yemandts oorlogen voor Godes ogen beter gejustificeert sijn geweest als dyegeene dye bij den Coninck Dauid gevoert en beleydt sijn geweest; Soo is euenwel den selfden in sijnen ijver om den Heere een tempel te timmeren, door Godt den Heere gestuytet en̄ hem tselfde ontsegt geweest, ter oorsaecke vande grote oorlogen dye hij gevoert, ende de veelheydt vandt bloedt twelck hij gestort hadde. De Heylige Schrifture getuycht oock ouervloedelick, dat Godt de Heere een goedtwillich en̄ geen geveynst ofte gedrongen volck aengenaem is; gelijck oock eenige verstaen dat het woort Ecclesia op de Christelijcke gemeente als ‘euocata et non coacta’ geappliceert werdt, als wesende een vrij en̄ ongedwongen volck. Dyenvolgende seyt men oock in breder verstandt, het volck wil geleydt en̄ nyet gedwongen wesen; en̄ dat heeft het exempel van Kayser Caerl, vanden Paus en̄ van beyden Coningen van Spaengien, vader en̄ soon, en̄ anderen meer bij onsen tijden overvloedelick geleert, bij der welcker macht onse regieringe nyet en is te vergelijcken. | |
[pagina 173]
| |
Doctor Adrianus Sarauia, gewesene professor theologiae tot Leyden, is oock van gevoelen geweest, dattet met kraft en̄ geweldt nyet te doen is om goede christenen te maecken, schrivende daervan in deser manieren: Dat hijt daervoor hout, dat, soo het thiende deel vande gelouigen, dye in dese oorlogen omgecomen sijn, den doodt voor Christo standvastelick hadden geleden, het pausdoom in Vranckrijck geen kracht meer soude hebben. Onder dengenen (seyt hij voorts) dye d'elendicheydt deses tijdts wechgenomen heeft, houde ick voorde geluckichste, dye door bedroch en̄ trouloosheydt der boser menschen in vrede geslacht en̄ Gode opgeoffert sijn. Maer dewijle het den sielijcken (sic) mensche fraey dunckt in de wapenen te steruen, en̄ wij met Petro bereyder sijn in den hoff voor de behoudenisse des Heeren te strijden, dan als schapen ter slachtbancke geleydet te werden en̄ met Christo het cruys te dragen, soo en winnen wij Christo niemand, maer wij verjagen de menschen van Christo. De kercken, dye metter oorloge verkregen sijn, sullen door d'oorlogen wederomme t'ondergaen; tgene dat door uytterlick geweldt te wege gebracht werdt, dat werdt door contrary geweldt wederom wechgenomen. Ick hou der nyet van, dat men het Euangelie mette wapenen en̄ metter oorloge verbreyden en̄ voortplanten wil: wandt het oorloch den geenen dye int begin vroom ende godtvruchtich sijn, stracks quaet en̄ godtloos maeckt. Soo de Heere d'euangelissche predicatie door den oorloge hadde willen voortplantten, Hij soude sijne Apostelen wel met wapens hebben voorsyen. Tis wel te beclagen, dat men tot dat middel sijn toevlucht heeft moeten nemen: waer der geen binnenlandts oorloch tusschen gecomen, de saecken vander kercke souden in beteren standt wesen. Dusverre den voors. Sarauia. Maer op den 18en Februarij ao 1617, wesende saterdach tsavondts, den Raedt vergadert geweest sijnde, en̄ omtrent half seuen uyren gescheyden wesende, sijn de heeren Bur- | |
[pagina 174]
| |
gemer̄n en̄ Schepenen (soo ick naderhandt uytten heere Schepen Jacob Poppe hebbe verstaen) noch bij den anderen gebleuen, om ordere te ramen tegen dyergelijcke ofte andere beroerten, dye den aenstaenden sondach ofte op andere naervolgende dagen op gelijcke maniere souden mogen verrijsen. Dan is dyennyettegenstaende gebeurt, dat des anderen daechs, den 19en Februarij, wesende sondach, smorgens omtrent acht uyren, ick een groot gedruysch van menschen van verre hebbe gehoort, en̄ ter oorsaecke van dyen buyten mijn deure gegaen sijnde om daernae te syen, vernam dattet selve was omtrent de Warmoesgracht, omtrent ofte tegenouer de huysinge vanden procureur Willem Vinck. Mene oock wel seeckerlick onderrecht te wesen, dat omtrent den selven tijdt den Sergeant Major metten Schout Haen beyde een tijdt lanck syn gesyen ten huyse van eenen rijckvermaerden coopman vande joodsche natie, N. Mendez genaemt, wonende in ofte omtrent de brede straet, buyten d'oude Antonispoort. Ende is alsoo voorts omtrent halff negen uyren dye voors. troupe, meestal jonck manvolck, maer oock eenige volwassen mansp̄sonen; daeronder sijnde,. sonder eenigen tegenstandt, dat ick hebbe gemerckt, tot in mijn gebuyrte aengecomen, met grote verwoetheydt haer ogen slaende. eerst op de huysinge vanden heere Ouerlander, en̄ voort vervolgens op Rem Egbertss. Bisschop, Arendt Pieters. vander Burch, Huich Janss., van mijn selven en̄ laetstelick oock op des burgermeesters Witsens huysinge. Maer daernae een weynich terugge deysende, sijn sij blijven staen voor de huysinge vanden voors. Rem Egbertss., beginnende eerst sachtelick, en̄ van tijdt tot tijdt heftiger, met steenen soo in de glasen als elders daerop te werpen, tot omtrent ten half thyn uyren; ten welcken tijde de heere Schout Verdoes met een teminelick getal van om- | |
[pagina 175]
| |
trent acht dienaerts aldaer in huys is gecomen en̄ omtrent een halff uyre aldaer gebleuen, gedurende welcken tijdt oock altemet werde gewurpen. Maer den heere Schout daernae wederom vertreckende, hebben sij begonnen meer geweldt op den voors. huyse te gebruycken, en̄ naedat sij het heckgen ofte glintinge voor den huyse staende, afgebroocken ofte uytter aerden gelicht hadden, hebben sij, soo ick best konde syen, soo mette deure van dyen, als oock met een planck ofte deel, met gewelt op de deure gestoten, totter tijdt toe dat sij de kelderdeur opgekregen hebbende, soo mijn docht, daer uyt namen twee sware balcken, mette welcke sij langen tijdt voort op de deure vande huyse ramden, met sulcken gewelt, dat ick meende dat se van slach tot slach de deure op de vloer souden hebben gelopen. Gaende middeler tijdt, soo ick int seecker ben berecht, verscheyden voornemen personen vande hoochste ampten, alhyer in dyenst wesende, wandelen beooste omtrent de deure vanden Burgermeester Pauw, van waer sij al tvoors. werck wel syen en̄ haest daerbij comen konden, soo sij hadden gewilt. Maer waren haer dragende in allen schijn ofte de saecke haer nyet aen en ginck, ofte haer nyet en raeckte; twelck nochtans heel anders hadde behoort, als dordre, dye tsavondts te vooren bij mijnen was beraemt, int werck hadde gestelt geweest. Wandt het geweldt, nae mijn beduncken, wel duyrde tot ouer elfs uyren op den middach, eer het geboefte in thuys quam; waernae sij stracks, bouen de schandelijcke berouinge en̄ godtloose vernielinge van spijs en̄ dranck, in den kelder tegen den winter opgedaen, met vele verscheyden meubelen uytten huyse sijn gecomen, 'tselfde continuerende totter tijdt toe dat mijn heeren selfs in temmelijcken getaele aldaer verschenen. Wij noemen Cruyskercken dye luyden, dye onder den Ertshartoge tot Ceullen en̄ elders buytenslandts, als oock hyer te lande, als Contreremonstranten bij den Regenten | |
[pagina 176]
| |
van andere plaetsen in de oeffeninge van haere religie eenigen wederstandt werdt gedaen. Maer hoe sullen wij dit werck excuseren, twelck nyet schielick en̄ onvermoedt uytgeborsten, maer van langer handt (Godt weet bij wyen) en̄ met wel bedachten moede allengskens besteecken ende gevoedt schijnt te wesen, gelijck men tselfde alsnu, van achteren besyende, wel schijnt te konnen bevroeden; in sulcker manieren dat ick nyet wete bij mijn gedencken van dyergelijcke exempel oyt van eenige plaetsen gehoort te hebben. Ist nyet al te qualick toegesyen, dat wij met dusdanige maniere van doen voortaen selfs sullen moeten verstommen, als ons ofte den onsen elders yedts onbillicks in sodanigen souden mogen bejegenen? Sullen alle Regieringen nyet menen rechtvaerdige oorsaecke te hebben om nae ons om te syen en̄ op haer hoede te wesen, insonderheydt dyegeene, dye weten dat sij noch in veel meerder en̄ swaerder poincten van religie van ons verschelen ende ouersulcks in veel quader predicament staen? Daerom, mijn heeren, wadt wil hyer uyt werden? wadt wil dit wesen? Ick hebbe de Regieringe van dese stadt gehouden soo oprecht en̄ incorruptibel, datse daerin nyemandt behoefde te wijcken. Soude men nu ter contrarie metten propheet nyet wel mogen klagen en̄ vragen: ‘Hoe gaet dat toe, dat de vrome stadt ter hoeren geworden is? Sij was vol rechts, gerechticheydt woonde daerin, nu daertegen moordenaers.’ Hoe ist te verschonen, dat in een stadt, daer bouen vyer Schouten met haer dienaers en̄ boven dordinairis ruytterwacht en̄ ratelwacht, noch achthyen treffelijcke compaegnien schutters met drye starcke compaegnien soldaten sijn, nyet voorgecomen nochte geweert werdt de vergaderinge van etlijcke hondert jongens en̄ onder deselve oock eenige volwassen starcke mannen, naedat sij dyergelijcke acht dagen te voorn mede gedaen en̄ grote moetwille son- | |
[pagina 177]
| |
der eenige straffe begaen hadden, en̄ dat men deselfde alsnu ten tweedenmale, ten aensyen van Godt in den hogen hemel en̄ van sulcken ontallijcken mennichte van allerley soorten van burgeren en̄ inwoonderen, sodanigen uytterlijcken en̄ openbaren geweldt heeft laten plegen, nyet alleen op thuys van een ingeboorn burger, maer op thuys van eenen dye hem ten versoecke en̄ bij verscheyden continuatien van mijn heeren selfs met eenen goeden ijver soo veel jaren lanck, nyet sonder perijckel, als regent vandt tuchthuys deser stede heeft laten gebruycken. De steden sijn oorspronckelick uyt goede consideratie en̄ natuyrlijcke redenen gefundeert, ten eynde d'inwoonders van dyen bij mutuele en̄ onderlinge assistentie elckander tegen alle ongelijck en̄ aenvechtinge souden helpen beschermen. Tot alle twelcke men immers in dit soo langduyrich en̄ periculeus ongemack, als oock acht dagen te voorn, soo weynich middel en̄ ordre heeft gebruyckt, als of men de luyden tenemael tot een roof van soo een groten hoop ongebonden menschen hadde gegeuen, ja soo weynich, dat men soude menen, dat de luyden, ten platten lande geseten, in sodanigen gelegentheydt van hare naeste gebuyren, immers bij schonen dage, eerder assistentie souden hebben gekregen. Ja men heeft gesien, dat ter oorsaecke van 't grote gebreck vandt debuoir, dat hyerin bij de Regieringe hadde behoort gebruyckt te werden, de goede burgerye soo schuw is geworden, datse, tegen hare gewoonlijcke wackerheydt en̄ goedtwillicheydt, in de naestvolgende nacht, als den brandt van thuys, het Kaysershoff genaemt, hem openbaerde, haere huysen nyet openen nochte op de straten comen dorsten, door vrese van gelijcke geboefte, waerdoor oock de vrouwe van denselven huyse, door gebreck van hulp, tot geen berginge van yedts heeft konnen comen, en̄ ouersulcks geseyt werdt genoch naeckt daer uyt gecomen te wesen. | |
[pagina 178]
| |
Wij beswaren ons seer ouer de moeijelijckheydt dye geseyt werdt bij de Regenten van sommige steden en̄ quartieren eenige luyden als Contreremonstranten aengedaen te werden. David verkoos nochtans lieuer in de handen Goods, als in de handen van menschen te vallen, ouermidts bij Gode veel barmharticheydt is. D'Overheyden werden bij denselven Dauid oock goden genoemt, dewelcke wij oock weten dat uytte voorneemste vanden volcke totte regieringe werden beroepen. Dese behoort men dan immers te presumeren, en̄ oock toe te betrouwen, datse in bequaemheydt en̄ oprechticheydt, nyet alleen 't gemene volck, maer noch veel meer de slechtste soorte van dyen verre te bouen gaen. En̄ euenwel schijnen wij dese laetste soorte, in allen schijne off dye uyt een goeden en̄ godtlijcken ijuer daerin procedeerden, nyet alleen de judicature, maer oock de datelijcke executie van dese sware religionsquestien bevolen te hebben, dewelcke onse geestelijcken d'Overheydt selfs nyet willen toestaen. En̄ mijn soude verwonderen, waeruyt wij doch de minste godtvruchticheydt van procederen van dit volck soude konnen besluyten; ten ware dat men mede voor godtvruchticheydt wilde reeckenen de proceduren, dye door dyergelijcke secrete en̄ indirecte instigatien tegen Coningen, Princen en̄ Potentaten werden int werck gestelt. Dewelcke veelal (nyet sonder grote reden) daervoor werden gehouden datse haeren oorspronck nemen vanden geestelijcken van deene sijde; maer uyt wadt koocker ons dit onweder is gecomen, sal den tijdt mogelick openbaren. 'T mach mijn aen tverstandt wel gebreecken, en̄ daerom wil ick 't mijne wel om een beter geuen, maer nae het oirdel, dat ick alsnoch hebbe, dunckt mijn, dat de naturelle ingeboorne van Hollandt doorgaens alle andere volckeren in getrouwicheydt, oprechticheydt, naersticheydt en̄ conscientie verde ouertreffen, ofte immers nyemandt daerin behoeuen te wijcken; twelck mijn oock dunckt een voor- | |
[pagina 179]
| |
treffelijcke gaue van Godt den Heere, en̄ een voornemen poinct en̄ seecker bewijs van innerlijcke religieusheydt en̄ godtvruchticheydt te wesen, en̄ dye nyet soo seer in den uytterlijcken schijn, als wel in der kracht en̄ int datelijcke bewijs en̄ oeffeninge is gelegen. De geene dye ter seewaerts, en̄ insonderheydt op Oostlandt handelen, veel goedts en̄ gelt ofte costelijcke waren, sonder eenige cognoscementen, derwaerts seynden en̄ vandaer ontfangen, en̄ daerbeneffens oock op verscheyden andere landen trafycqueren, konnen daervan best oordelen. Gelijck oock de heeren, dye alhyer in de Schepenbanck hebben gedient, oock wel bevinden, hoe weynich onkruyt van geboeft uyt desen soo volckrijcken hoeck in handen vander justitie, tegen andere onse naebuyren, soowel naebij als verre gelegen, compt te vallen. De Regenten vande huysarmen, gasthuysen, als oock insonderheydt dye nieuwe algemene aelmoziniers, mitsgaders de diaconen vander kercke, mene ick dat oock wel vernemen dat sij nae proportie nieuwers nae soo veel last hebben vande ingeboren Hollanders, als wel van andere natien. Dye wel ten dele, soo ick wel geloue, door eerlijcke armoede en̄ uyt saecke van voorvluchticheydt om de religie gedrongen werden de aelmisse te genieten, maer hebbe oock wel verstaen, hoe groten mennichte van volck seer ongeschickt van leven sijnde, hyer werden aengelockt, onder den schijn van religie, maer de kracht vandyen tot grote argernisse versaecken, en̄ in grote moetwillicheydt en̄ ongeregeltheyd leven. Daervan mijn noch insonderheydt wel gedenckt vande klachte vanden Regenten vandt nieuwezijdts huysarmen comptoir ouer dye mennichte en̄ grote moetwille vandt arbeydtsvolck aen de Hay, indt werck vandt fundament vandt nieuwe huyssittenhuys, nyettegenstaende dat geselschap apparentelick des winterdaechs meest van dat comptoir werdt onderhouden. Soodat ick daeruyt vaste reeckeninge maecke, dat al dat | |
[pagina 180]
| |
geselschap, dat hem in dese ongebondentheydt heeft laten gebruycken, meestal uyt sodanigen volck met hare kinderen is bestaende, en̄ datter gene, ofte immers seer weynich, van oude Hollanders daeronder hebben gelopen. Maer soo wij hyer ter stede, soo wel als sommige ander landen, dye ordre hadden en̄ daertoe verbonden waren, dat wij eenige moedtwille, gevecht, geweldt, doodtslach ofte dyergelijcke, elck in sijn quartier vernemende, vander hoger Ouerheydts wegen gehouden waren alle te samen, en̄ hooft voor hooft, tot weringe van dyen de handt te bieden en̄ de auteurs vandyen in handen van ordinaires Rechter te leveren, ick mene, dat men in dese swaricheydt nyet soude hebben gecomen, nyettegenstaende dat onse naturellen andersins meer geneycht sijn om 't quade selfs te mijden, als om tselfde in anderen te helpen straffen. Maer dat dunckt mijn een wonderlijcke saecke te wesen, dat wij van onse naebuyrsteden nyet vernemende dat haer gemene volck in dese geschillen haer soo uytterlick dragen, en̄ wij ter contrarie onse goede burgerye ende andere goede ingesetene, nae sulcke uytterlijcke voorgaende exemplen, dreygementen, lasterlijcke pasquillen en̄ ander waerschuwingen, in soo groten en̄ hyer te lande noyt gehoorden perijckel laten vervallen, wij noch euenwel ons pogen te roemen van grote beterschap van onse tegenwoordige regieringe en̄ religie bouen onse naebuyren voorseyt. Sonder dat wij nochtans ons selven duruen ofte willen aennemen, nochte onse Consistorianten, veelal van uytheemschen en̄ alumnen bestaende, ons willen toestaen van dese saecken selfs te oordelen, en̄ dat wij ouersulcks heel en̄ al opdt compas vanden geestelijcken seylende, ons daerouer in dese ongeregeltheydt en̄ labyrinth laten verleyden. Maer genomen dat men 't voors. oordel tenemael aen den voorseyden Consistorianten behoorde te stellen, als neen, soo weet ick nochtans nyet, dat sij van gelijcken het oordel en̄ dispositie van saecken van politie en̄ dyergelijcke, | |
[pagina 181]
| |
tot nochtoe mede hebben gepoocht d'Ouerheydt af te snijden en̄ soo directelick mede tot haer seluen te trecken. Dese proceduren sijn immers nyet alleen sodanich, maer oock een seer uytterlick en̄ seer groff werck, twelck in geene (ick late staen welgestelde) regieringe plaetse mach hebben, off sij souden datelick ende tenemael vervallen en̄ geruineert moeten werden. Waerom ick oock verstae, dat met alle mogelijcken ijuer en̄ naersticheydt behoort gearbeydt te werden, soo wel om d'auteurs, aenleggers en̄ voeders van dyen, als de handtdadigers en̄ executeurs te mogen weten, ten eynde tegen alle deselue en̄ tegen eenen ygelick vandyen, met kennisse van saecken en̄ nae de meriten van dyen, mach werden geprocedeert naer behoren; ofte dat anders mijn heeren (onder reuerentie gesproocken) grotelicks souden mogen werden verdacht van geen behoirlick debuoir daerin gedaen te hebben. Mijn heeren weten seer wel, dat sij nu eenige jaren lanck alrede tot verscheyden reysen bij d'een en̄ d'ander als lidtmaten vande regieringe, en̄ voor dusdanigen uytganck vresende en̄ deselfde te gemoet syende, sijn versocht datse doch wilden besorgen en̄ ordre stellen, ten eynde onse predicanten int smadelick spreecken en̄ verkleynen van d'autoriteyt publyck haer wadt meer souden mogen matigen. Gelijck mijn oock wel gedenckt, dat mijn heeren wel hebben verclaert alsulcks gedaen te hebben, maer alles soo 't blijckt sonder vrucht, en̄ dat ter contrarie daertoe is gearbeydt, dat men tgemene volck heeft ingeplandt vreemde gevoelens van ander luyden, dye daeraen (gelijck mijn heeren wel weten) ontschuldich, maer de predicanten selfs schuldich sijn. Dye tot dyen eynde oock veel tijdts hebben toegebracht met het verhandelen vande conferentie voor den heeren Staten in den Hage gehouden; welcker Staten actien men daerin opdt seerste bekladt en̄ tegenspreeckt en̄ den gemenen volcke, als of dye om daervan te oordelen soo veel bequamer waren, dye saecken | |
[pagina 182]
| |
voordraecht. Daer nochtans Godt de Heere de Regieringe vandt landt, en̄ doorden seluen oock allen den ingesetenen, sulcken ongehoorden geluckigen uytcoomst heeft verleent. Ick wete euenwel wel, gelijck de volmaecktheydt noch bij yemandt van ons selven te vinden, nochte dat wij deselfde in geenen saecken ter werldt te verwachten hebben, eenige seer veel op de Regieringe te seggen hebben; maer dewijle ick mene, dat wij ons met grote reden wel onder d'aldergeluckichste mogen houden van alle degeene, dye haer van 't pausdoom hebben afgesondert, soo dunckt mijn oock, dat wij ons nyet ondanckbaer behoren te dragen teden genen dye de meeste hetten daervan hebben gedragen. Onse beginselen zijn zeer kleyn en̄ sober geweest, ja bij vergelijckinge tegen den Coninck van Spangien als een muys tegen een oliphant; ende evenwel hebben wij gesyen zijn beleydt zoodanich geweest te hebben, dat, nyettegenstaende zijn overgrote autoriteyt, sijn krijchsvolck, door gebreck van betalinge, in zoo veel sware muyterijen is verlopen geweest, daerdoor zijne zaecken verscheyden reysen zeer verachtert geweest zijn. Daer ter contrarie, door tgoedt beleydt van onser zijde, Godt de Heere onse kleyne middelen zulcks heeft gesegent, dat wij van onse zijde van zulcke periculen weynich schade hebben geleden. Waeromme men wel behoort te gedencken, dattet wel dubbeldt mannenwerck is geweest, de zaecken zulcken langen tijdt met sodanigen sorchfuldicheydt te beleyden. Wij sijn alsnu ('t is waer) door tgeheele landt in dese kerckelijcke geschillen gevallen, maer men hoort, Godt loff, nergens bij onsen naebuyren van sulcken ongebondentheydt als hyer ter stede. Wij sijn tot nochtoe alle, sonder onderscheydt, gewoon onse huysen, van smorgens tot tsavondts toe, met open ofte uytgesloten veynsteren ofte simpele glaseramen open te laten staen sonder bedencken. Ende wadt hebben wij noch daerenbouen hyer ter stede | |
[pagina 183]
| |
grote menichte van eerlijcke, vrome en̄ vermogene luyden, van verscheyden gesindtheydt, dye haer als burgers met huysneringe van verscheyden soorten van waren sijn generende. Onder den welcken ick er euenwel seer veel mene te weten, dewelcke haere waren, dye sij in haere huysen, winckelen en̄ packhuysen hebben, in waerdye haer eygen vermogen verre ouertreffen, en̄ euenwel tot op desen tijdt van dit ongeluck toe, gewoon sijn dagelijcks met alsulcke open deuren en̄ uytgesloten veynsteren en̄ open winckelen te sitten en̄ sonder alle ommesyen, met des heeren straten voorbij haere deure gaende, als gemeen te wesen. In sulcker voegen dat sodanige geboefte als ouer dese bouengemelde saecke besich is geweest (de saecken aldus gaende), sodanige luyden in groter mennichte lichtelick en̄ sonder allen wederstandt in haere huysen vallen en̄ in een uyre tijdts van meer als alle 't haere beroven souden konnen. Tis ons allen wel bekent, dat noch weynich jaren geleden, op ofte omtrent de oude wallen deser stede, verscheyden reysen, nae d'oude maniere ondert pausdoom, van gevecht tusschen d'oudesijdts en̄ nieuwesijdts, omtrent St. Jacobs en̄ St. Pieters feestdagen gebruyckt, werden bevonden een groot getal van grote, en̄ zo men seyt, ruym halfwassen braessens van jongens, dewelcke haer vanden anderen scheydende en̄ aen twee hopen verdelende, ten wederzijden met stenen tegen den anderen wierpen en̄ daermede den wech vanden wandelenden luyden infesteerden, zonder dat men mijns wetens oydt heeft gehoort, dat daer eenich ander quaedt voornemen onder schuilde van yemandt te beschadigen. Maer hebben evenwel de heeren, dye doen ter tijdt regierden, nyettegenstaende datter alsdoen nyet meer als twee Schoutten waren, zulcks daerin voorsyen, dattet intijdts werde gesteurt, in der voegen dat men, mijns wetens, noyt heeft gehoort van eenige attentaten om een eenich mensche te beschadigen, dan alleen dat jonge geboefte onder malckanderen. | |
[pagina 184]
| |
Hyer in dese zaecke ter contrarie had men wel xiiij dagen te voorn gehoort van vergaderinge van veel jongens, met vertoninge van haer quaedt, onwettelick en̄ seditieux voornemen tegen eenige vergaderinge, dye alsdoen werde geseyt ten huyse van Willem Zweeren gehouden te werden, hoewel ick nyet hebbe verstaen dat aldaer eenich geweldt is gebruyckt geweest. Maer acht dagen daernae heeft men immers zeer uytterlick geweldt, zoo op sommige p̄sonen als op den spijcker van Gerrit Rentorp syen gebruycken; daer men nochtans alsnu, in plaetse van twee, vyer schouten met haer dienaers heeft; vanden welcken werde geseyt, dat d'een off d'ander hem met sijn dienaers wel altemet daeromtrent vertoonde, maer noyt bewijs dede van mishagen, veelmin van verstoringe van dat werck. Gelijck ick oock nyet wete verstaen te hebben, dat naderhandt, noch bij publicatie, noch bij apprehentie ofte informatien, yedt daerop is gevolcht. Waerover oock dat volck, zoo tschijnt, haer zelven een generale impuniteyt van zodanige proceduren inbeeldende, oock den naestvolgenden weeck verscheyden verder dreygementen, zoo van seditieuse pasquillen als anders, aen den dach zijn gecomen, claerlick te kennen gevende haer voornemen om van nieus met geweldt te procederen tegen dengenen, dye wederomme eenige vergaderinge vande zijde der Arminianen (zo men dye noemt) zouden houden. Maer nyettegenstaende dat ick noyt hebbe verstaen, dat hem van dyen tijdt aff yemandt van dyer zijde eenige vergaderinge heeft onderwonden, en̄ dat daerenboven alle de werldt wel is bekent de civylheydt, dye in gelijcken zaecken tegen verscheyden gesindtheyden, zoo wel hyer ter stede als door thele landt, maer insonderheydt hyer ter stede, voornemelick oock tegen de joodtsche natie, werdt gebruyckt, soo heeft men nochtans zoo langdurigen moedtwille en̄ geweldt op eens burgers huys, op tschoonste van- | |
[pagina 185]
| |
den dach en̄ int schoonste vande stadt, zonder eenigen wederstandt (dye van buyten wel hadde behoort te comen) syen gebruycken, - dat ick mene, datter weynich huysen in de stadt zijn, dye op zodanigen maniere, halff zoo lange souden hebben mogen tegenhouden, alsoo het breecken en̄ plunderen, mijns bedunckens, wel vyerdalf uyr duyrde. Daer nochtans, zoo haest mijn heeren haer aldaer met behoirlijcke authoriteyt presenteerden, al dat geselschap stracks verstroyde; twelck apparentelick veel eer zoude hebben geschiet, zoo daerin gelijcke ofte ander nodich debuoir hadde gedaen geweest. Maer zoude voorwaer de tegenwoordige regieringe vande stadt Amsterdam daertoe gecomen wesen, dat zoo verre eenige quaetwillige menschen, tzij bij haer selven ofte door persuasien ofte instigatien van anderen, haer wederom souden mogen onderwinden om een ofte meer huysen, hetzij vande burgerie ofte vanden Regenten zelfs, op gelijcke maniere aen te vallen en̄ te plunderen; dat de aengevochtene in plaetse van nodige datelijcke hulpe, geen ontset dan nae drye ofte vyer uyren zoude hebben te verwachten; dat waer, mijns bedunckens, tijdts genoch, nyet alleen om haer moetwille ten vollen uyt te voeren, maer oock om in alle zeeckerheydt en̄ sonder vrese van straffe, metten rooff uytter stadt te vertrecken, ten ware, dat yemandt van onse nabuyrsteden eenich debuoir deden om dye te vervolgen. Twelck immers al te schandelick wesen zoude, wandt alhoewel dat men van buyten aen nyet kan weten, waertoe der luyden innerlijcke verstandt en̄ gedachten zijn streckende, soo ist nochtans sulcks, dat d'aenschouwers van dit laetste werck, nae mijn beduncken, wel honderdt waren tegen een, van allen den genen, dye ick konde syen al dat geweldt bedrijven. Off nyet eenige weynige, op haer eygen kunde en̄ buyten kennisse van anderen, dye totte regieringe soo wel als sijluyden sijn beroepen, eenige besondere consideratien in | |
[pagina 186]
| |
dusdanige ongehoorde en̄ periculeuse proeeduren hebben, ofte tot nieuw oorloch ofte veranderinge van regieringe trachten mogen, is Godt den Heere bekent. Ick hebbe wel, met groter onwaerdicheydt en̄ seer ondanckbaerlick, onsen tegenwoordigen staet horen vergelijcken bij den staet, daerinne wij bij den tijdt vander oorloge sijn geweest; in allen schijne off wij, door gebreck van goedt beleydt van des gemenelandts saecken, alsnoch in gelijcken beswaer staecken en̄ geen verlichtinge vande costen vande oorloge gevoelden, twelck mijn dunckt een seer groot misverstandt en̄ een seer onbillijcke saecke te wesen. Wij weten immers wel, dat wij geduyrende den oorloge boven alle onse lopende middelen, van tijdt tot tijdt, nyet alleen soo swaere extraordinairis consenten hebben moeten dragen, maer dat wij noch daerenbouen eenige jaren lanck vande Cronen van Vranckrijck en̄ Engelandt met ongehoorde subsidien van veel tonnen schats hebben moeten werden geassisteert, en̄ dat wij door 't goede beleydt vande saecken, in soo weynich jaren als wij uytten openbaeren oorloge sijn geweest, ons nyet alleen met soo kleynen somme door alle dye voors. buytenlandtsche schulden hebben geredt, maer alle sulcke treffelijcke veronderpande plaetsen, met groter minne en̄ vrundtschap, en̄ tot verwonderinge van geheel Europa, wederom in volcomen vrijheydt hebben gestelt. Wij weten oock daerbeneffens in hoe grote swaere schulden van veel tonnen goudts alle de comptoiren vande convoyen en̄ licenten waren vervallen; sulcks datter bij staende oorloge nyet alleen geen uytcoomst van was te verwachten, maer eer gesyen was meer en̄ meer in de schulden te smoren; en̄ dat alle deselfde nochtans, in soo weynich jaren, bouen 't onderhoudt van soo aensienlicken getal van schepen van oorloge, als den dienst vant landt en̄ veylinge vander zee heeft vereyscht, uyt alle hare schulden geraeckt, en̄ eenen claren bodem daervan gemaeckt is geweest. | |
[pagina 187]
| |
Dat oock (uytgenomen de lijfrenten) alle de lasten van veele honderdt duysenden op de comptoiren vande gemene middelen, soo op renten als op interest lopende, seer onlangs, nae den inganck vande treues, bij forme van reductie een heel vierdepaert, tot goedt genoegen vanden luyden, sijn verlicht, en̄ d'obligatien van interest in rentebrieuen geconverteert, sulcks dat de lossinge van dyen alsnu nyet langer tot keure vanden rentheffers, maer van 't landt selfs is bestaende. Waerbij oock wel gedacht behoort te werden de merckelijcke verlichtinge, dye tot verschoninge vanden trafyckeerenden coopluyden, van 't stuck vanden licenten en̄ convoyen, nu eenen goeden tijdt oock heeft geduyrt. Mijn dunckt voorwaer, dattet Godt den Heere al te seer getercht en̄ al te groten ondanckbaerheydt tegen de Regieringe vandt landt soude wesen, dat men sodanige weldaden nyet soude bekennen; ouer dewelcke wij selfs menichfuldelick bevinden dat verscheyden natien, nyet alleen van Europa maer oock andere, dye te voorn nyet alleen nyet gemeens met ons hebben gehadt, maer haer selven schuw van en̄ tegens ons hebben gedragen, grote verwondering hebben, en̄ ter oorsaecke vandyen naerder vrundtschap met dese landen versoecken. 'T is wel waer, dat het werck soo wel vande trefues, als vanden uytcoop vande schulden van Engelandt, mitsgaders dat de plaetsen van asseurantie wederom in volcomen vrijheydt sijn gestelt, eenigen vanden onsen tegen de borst is geweest, nyettegenstaende dat anderen nyet anders daervan konden oordelen, dan dat alle 'tzelfde tot grote verplichtinge en̄ verseeckertheydt van 't hele landt was streckende; maer also ist oock anderen mede wel gebeurt, dat alles nyet nae haren sin is gegaen, in saecken, daerin sij voor 't gemene beste en̄ voor d'autoriteyt, reputatie en̄ conseruatie van 't landt, oock menen wel gefundeert te wesen, gelijck als den uytganck van al 't ander voors. werck | |
[pagina 188]
| |
vande treues en̄ van Engelandt soo overvloedelick heeft geleert. Ende daerom behoort een ygelick te dencken, dattet quaedt is alleen wijs te wesen, maer dat onsen staet ten hoochsten vereyscht eenicheydt, al soude men altemet hem selven vrij wadt te buyten gaen, ja lieuer in gemeenschap van eenige dwalingen treden, als, om sijn eygen opinie mordicus staende te houden, daerouer in scheuringe te veruallen. Maer de middelen van soo openbaren geweldt, soo ogenschinelick eenige dagen lang te laten groeijen en̄ bloeijen, en̄ tot twee reysen toe, d'een reyse acht dagen na d'ander, bij 't schoonste vanden dach int werck te laten stellen, sonder meer ernst daertegen te gebruycken als in desen is geschiet, staet mijn seer swaer voor, en̄ dunckt mijn van sulcken insicht te wesen, dat wij alle te gelijck ons verstandt daerop wel behoren te scharpen. Wandt dit werck leert ons, hoe groffelick veel goede luyden haer in d'eerste vergrotinge deser stede hebben misreeckent, met het timmeren van haere huysen buyten d'oude muyren en̄ graften, daer sij in langen tijdt geene ofte weynich gebuyren omtrent haer kregen; doordyen sij haer selver in dat deel nyet konden achten van quader conditie te wesen als de goede luyden, soo wel edel als onedel, in groter mennichte ten platten lande geseten, en̄ ouersulcks nyet alleen geen omsyen hadden van eenich perijckel, om in haere eensaemheyt, bij schonen dage, eenich openbaer geweldt van yemandt te verwachten, maer haer seluen oock verseeckert hielden, dat, in gevalle sij bij nachttijde eenich sodanich ofte veel minder perijckel vernomen, en̄ bouen op 't hoochste van haere huysen ten veynsteren uyt eenich groot gewach van roepen, van beckengeslach ofte dyergelijcke gemaeckt hadden, stracks ontset gekregen souden hebben, gelijck men tot op dyen tijdt in brandtsnoodt gewoon was te syen. Alle 'twelck in dese geschiedenisse soo heel anders is gesyen gebeurt te wesen; | |
[pagina 189]
| |
nyet bij nachtslapender tijdt, maer op 't schoonste vanden dach, oock nyet in sulcker gestalt dat men vandt eene huys 't ander qualick mocht beroepen, maer in een gebuyrte vol van schone burgerlijcke huysen, dye veelal thyen, twalef, vijfthyen, twyntich en̄ meer duysendt gulden costen. Wadt sal men dan nu daervan maecken, datmen soo veel dagen lanck in sulcken stadt soo grooten getal van halstuyrich onbekent jonck volck, als een draaywindt en̄ dreygende tempeest, sonder wederstandt heeft syen omdrijven, en̄ onder tbeleydt van eenige volwassen en̄ apparentelick oock gehouwede mans, als derselver belhamels, soo groten moedtwille ende geweldt heeft syen bedrijuen. Het geloofwaerdich vertellen alleen, ick late staen het syen, dunckt mijn genoch te wesen om alle goede luyden, dyen de ruste, welvaert ende verseeckertheydt van 't landt ter herten gaet ende wadt te verliesen hebben, een groot afgrijsen daervan te doen hebben. De heele gemeente heeft gesyen, hoe langen tijdt dit voors. geboefte gelaten is, eer men haer eenige wederstandt heeft gedaen. Men hoort oock dagelijcks wel, gelrjckt wel nodich is, de grote costelijckheydt van maeltijden, klederen en̄ dyergelijcke, ja oock het hippelen, danssen en̄ springen vanden jongen luyden wel ernstelijck vanden predickstoel bestraffen; maer isser wel yemandt, dye oyt heeft gehoort gelijcke bestraffinge doen ouer dit soo seer exorbiterenden werck en̄ twelck soo verre buyten 't spoor loopt? Ick hebt immers nyet konnen vernemen, veel min dat ickt self soude hebben gehoort; waeruyt wel schijnt, dattet onsen geestelijcken, soo nyet allen, ten minsten eenigen, nyet qualick behaecht. Ende daerom dunckt mijn, onder verbeteringe, dat wij geen misreeckeninge, maer wel vaste en̄ ongetwijfelde reeckeninge, ick segge nyet mogen, maer moeten maecken, | |
[pagina 190]
| |
dat bij soo verre dye Ouerheyden, dye Goods wetten ongeschent houden, sijne oordelen recht uytvoeren, den name van vaders, voetsterheeren en̄ beschermers vanden burgeren en̄ inwoonderen voeren; item, den weduwen en̄ wesen, den armen en̄ den rijcken, den vreemdelingen en̄ bekenden, sonder aensyen der personen recht doen willen, nyet metten eersten alsulcke ordre stellen, bij dewelcke de goede luyden konnen verstaen tegen dyergelijcke periculen voor den toecomenden tijdt wel verseeckert te wesen, dat wij eer wij het wanen ons 'tselfde deerlick sullen beklagen. Daer sijn onder den Roomschen Kayseren in voortijden verscheyden wrede onnatuyrlijcke menschen geweest, onder denwelcken de Kayser AntoninusGa naar voetnoot1), des Kaisers Seueri soon, nyet vanden minsten geweest is; denwelcken, onder andere groote wreedtheyden meer, oock een voornemen boos stuck heeft aengerecht, twelck mijn dunckt met dit voors. werck vrij wadt gemeenschap te hebben. Wandt alsoo hij sach, datte gemeente van Romen eenen wagenaer ofte voerman, dyen hij gunstich was, bespottede, en̄ hij achtede, dat hem selven daermede ongelijck aengedaen was, heeft hij stracks sijn heerleger geboden op dat volck aen te vallen, te roven en̄ moorden alle degene, dye yedts op den voors. voerman hadden gesproocken. Maer het krijchsvolck eens last gekregen hebbende om te roven en̄ geweldt te gebruycken, nyet konnende degene dye smadelijck hadden gesproocken van d'anderen onderscheyden, soo hebben sij degene, dye sij allenhalven aentroffen, vermoort, ofte deselve van alles berooft sijnde, alsoff sij daermede haer rantsoen hadden betaelt, noch nauwelicks laten passeren. Alsoo dunckt mijn mede, dattet is te duchten, bij soo verre hyer ter stede wederom gelijcke geselschap als dit voorgaende, noch een mael soo veel ruymte werdt gegeuen, dat sij euen veel onderscheydt tusschen den genoemden Arminianen | |
[pagina 191]
| |
en̄ den anderen sullen maecken, als dat krijchsvolck tusd'een en̄ d'ander hebben gemaeckt, en̄ dattet altemael haer vijanden sullen wesen dye wadt te verliesen hebben; op den streeck van Geutgen Michiels den zeerover, denwelcken hem zelven (zo men seyt) meende Goods vriendt en̄ aller menschen vijandt te wesen. |
|