Memoriën en adviezen (2 delen)
(1871-1925)–C.P. Hooft– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
VII.
| |
[pagina 143]
| |
zaecke te stellen in d'autoriteyt, faveur en̄ patrocinium van zijne Exe en̄ van sommige anderen van grote autoriteyt. Dese stadt heeft haer al meer als dertich jaren geleden behulpen met een resolutie vanden heeren Staten van Hollandt en̄ Westvrieslandt, uyt kracht van dewelcke men eenige proceduren tegen sommige oude ingeboren burgeren heeft gebruyckt, daervan men den ordinaris Rechter, noch hoge noch lage, geen kennisse wilde toestaen, gelijck oock mene dat de stadt Enckhuyssen noch onlangs heeft gedaen met eenen Mr Blaeuwe Hulck, Raedt derzelver stedeGa naar voetnoot1); en̄ alsnu willen wij dat in andere steden tegenspreken, als zij tselfde recht gebruycken tegen sommige onrustige nieuwe aencomelingen. Wij laten hyer zoo veel vergaderingen toe van kerckelijcke p̄sonen, oock uyt andere prouincien, gelijck wij oock op stadts naem bijsondere vergaderingen houden, nyet alleen met eenige steden van onse eygen prouincie, maer oock daer buyten, ende wij smalen op andere steden van Hollandt, omdat zij mede besondere vergaderingen houden, tzelfde noemende complotteren. Mijn heeren alhyer hebben zoo dickwils in desen Raedt, van xxxvj p̄sonen bestaende, resolutie gemaeckt bij uytslach van een ofte twee stemmen ten hoochsten, en̄ daerop gefundeert alle dese proceduren tegen d'ander leden en̄ lande. George van Lalaing, Grave van Rennenberch, heeft wel als Gouverneur van Groningen mede geteyckent de Vnie van Vtrecht; maer ick bevinde nyet, dat dye stadt zelfs door hare gedeputeerden, gelijck als andere steden, de voors. Vnie heeft doen teyckenen, soodat men wel zoude mogen twijfelen off zij oock oyt uyt goeden ijver een lidtmaet vande voors. Vnie is geweest, gelijck als d'ander leden, dye deselfde zoo solemnelick bij haere spe- | |
[pagina 144]
| |
ciale gedeputeerden hebben doen teyckenen. Wandt ick hebbe wel goede memorie, dat deselfde stadt, eenige jaren nae datum vande voors. Vnie, openbare hostiliteyt tegen d'andere leden van dezelfde Vnie, zoo bij zeerouerie als anders heeft gepleecht, en̄ alsulcks eerst in den jare 1594 door zijne Exe mette wapenen en̄ geweldt gedwongen is geweest aen dese zijde over te comen. Maer hoe zij haer noch evenwel daernae bijder Generaliteit hebben gedragen, zoo in hare contributien als andersins, is daeraen gebleecken, dat de heeren Staten Generael noch eyntlick gedrongen zijn geweest in den jare 1609 aldaar te leggen een casteel, twelck wel omtrent vyer hondert duysent gulden heeft gecost, en̄ zes ofte zeven jaren daerna aen stads zijde weder afgebroocken heeft moeten werden. Dese voors. stadt met hare Ommelanden, maeckende tsamen een provincie, mitsgaders Gelderlandt, Zelandt en̄ Vrieslandt, staen wij hyer nu toe dat zij Hollandt, Utrecht en̄ Overijssel int stuck van religie mogen overstemmen, twelck mijns bedunckens directelick strijdt tegen de voors. Vnie. Ter contrarie sustineren wij, mijns bedunckens mede directelick tegen dUnie, dat de Staten van Hollandt in dezelve zaeke met drye stemmen tegen een geen resolutie mogen maecken; hoe mogen dusdanige zaecken in billickheydt bestaen? Mijn heren hebben haer eygen contract, metten Staten van Hollandt en̄ Westvrieslandt gemaeckt, wel beter gemaincteneert, sulcks dat uyt krachte van dyen nu den tijdt van negen en̄ dertich jaren aen dese stadt is betaelt al sulcken somme van pen̄, dat daeruyt wel ruym vervallen heeft mogen werden de betalinge van vyer honderdt soldaten, dye alle dyen tijdt tot beter verzeeckertheydt derzelver stede alhyer garnisoen gehouden hebben en̄ als noch houdende zijn, met een derdendeel volcks meer, dye specialick aen de stadt bij eede zijn verbonden. Bovendyen hebben mijn heren noch thaerder deuotie | |
[pagina 145]
| |
en̄ gebiet achthyen ofte meer treffelycke starcke compaegnien schutters, met vyer schouten met haere dienaers, mitsgaders den ordinaris ruyterwacht en̄ ratelwacht. Maer desen allen nyettegenstaende, heeft dalderslechtste soorte van tgemene volck (Godt weet op wadt voet) haer durven onderwinden, bij schonen dage ende in tschoonste vande stadt, te bestormen en̄ te plunderen een schoon starck huys van een ingeboren burger, dye lange jaren professie vande religie gedaen, oock eenigen tijdt ten versoecke vanden heeren Burgerm̄r̄n zelfs, het tuchthuys deser stede met eenen goeden yver als regent bedient, oock zijne p̄ticuliere handelinge met goede name en̄ fame, zoo ick anders nyet wete, gedreven heeft, zonder dat tegen dat voorseyde geweldt eenigen wederstandt gedaen is geweest, eer zij haer moetwille, dye wel twee ofte derdalf uyre duyrde, hadden volbracht. Ende alhoewel het daerom (nae mijn beduncken) wel int goede behoorde genomen te werden, dat dandere onse naebuyrsteden en̄ bondtgenoten, zulcks wetende, ende door de dagelijcksche ongestrafte ophitsingen van tgemene volck, tot gelijcke noodt en̄ perijckel gebracht zijnde, tot haere verzeeckertheydt gelijcke middelen van krijchsvolck, tot costen van tgemene landt, gebruyckten. - soo neemt men dat nochtans hyer zeer qualick, nyettegenstaende dat het ten dele steden zijn, dye in de vergaderinge vanden Staten ende in de regieringe van tlandt veel ouder zijn als dese stadt. Als wij tegen zodanige onse naebuyren alsulcke onbillickheydt voornemen, ist dan oock wonder dat grote Princen en̄ Monarchen bij wijlen tegen haer onderdanen wadt exorbiteren? Ick mene dat zulcke grote ongebondentheydt van schamper schriven en̄ spreecken op den Regenten vanden landen, als hyer ter stede dagelijcks omgaet, nyet alleen voor thele landt, maer oock insonderheydt voor dese stadt int particulier zeer periculeux is. Ende hoewel daerom de heren | |
[pagina 146]
| |
Staten daertegen een algemene ordre geraemt hadden, dye alhyer in den Raedt voorgelesen is geweest, soo hebben nochtans de heren Burgerm̄r̄n zelfs, en̄ bij gevolch van haere E. oock 't meeste deel vanden Raedt, tselfde afgeslagen, ten ware dat alle dander leden van tlandt eerst en̄ alvoorn zouden goedtvinden, amplecteren en̄ arresteren het nationale synode, bij deser stede zoo lange geurgeert. Sijn wij, aldus handelende, nyet grote oorzaeck van alle dese langdurige, desordre, dye wij voor allen anderen behoorden voor te comen? Schijnen wij met dyen van Groningen alsoo nyet den wet te willen stellen den landen en̄ steden, door welcker extreme debuoiren wij uyt het geweldt vande Spaensche Regieringe geredt en̄ in gelijcke vrijheydt met haer gestelt zijn geweest? ‘Wye goedt met quaedt betaelt, van dyens huys zal het quade nyet afkeren’, seyt de Schrift. Wij beschuldigen de heeren Staten, als off zij de religions-questien der behoorlijcker examinatie wilden onttrecken, daer wij nochtans wel weten datse al over twintich jaren haer consent daertoe al hebben gedragen, midts dat, nae tgebruyck van andere kercken, de resumptie vanden Catechismus en̄ Confessie daeronder mede zouden werden begrepen, doordyen dye int begin vande troublen met zoo weynich kennisse waren ingevoert. Mijn heren vertonen haer als off zij tot onderlinge tolerantie wel waren geneycht; maer tzelfde compt qualick overeen met d'impuniteyt van zoo groten ongebondentheyt hyer voorn geroert. Wij weten dat het Pausdoom zoo langen tijdt met d'uyttertste wreedtheydt heeft geprocedeert tegen dengenen, dye zij verstaen van haer afgeweecken te wesen en̄ haer tot andere kercken te begeven, maer wij maecken alle dese moeyten tegen velen vanden outsten ende besten patriotten, wesende ten dele van onse oudtste vrunden en̄ maechschap, en̄ tegen luyden dye gaern, behoudens haer gemoedt, bij ons in gemeenschap zouden willen leven. Ende | |
[pagina 147]
| |
dit doen wij voornemelick ter oorzaecke van verscheydentheydt van gevoelen van dye hoge predestinatie, waerin zoo veel euwen bij het Pausdoom zelfs is geconniveert; oock zulcks, dat ick mene dat bij geen martelaersboecken van hondert jaren herwert bevonden zal worden, dat yemandt daerop ondersocht is geweest. Is dat nyet een quaedt bewijs van tolerantie? Si hoc in viridi, quid fiet in arido? Nu weten wij mede, dat nyettegenstaende de verschillen vande religie tusschen den Gereformeerden en̄ den Pausgesinden zijn van zulcken gewichte, dat d'ouse daerbij nyet en zijn te vergelijcken, nochtans dye grootmachtige Coningen van Vranckrijck, om beyde dye partijen tot ruste te brengen en̄ daerin te doen continueren, haer zelven, met chambres myp̄tyes op te rechten en̄ anders, zoo veel te buyten gegaen hebben als al de werldt is bekent. Ende wij, dye wel, na de gemene swackheydt der menschen, in alle kennisse en̄ wetenschap van godelijcke zaecken noch groot gebreck lijden, hebben nochtans door Goods genade zoo veel verwurven, dat wij deen dander van geen afgoderye ofte dyergelijcke swaere dwalingen hebben te beschuldigen; jae wij, segge ick, dye alle tijdt één volck zijn geweest en̄ ten principale alsnoch één zijn, willen ons tot geen gevoechlickheydt laten bewegen, maer pogen d'een over d'ander te heerschen. Hoe mach dat bestaen? Ja wij willen, tegen tgemene recht, den luyden nyet toelaten haer eygen woorden en̄ schriften uyt te leggen ende te verclaren hoe zij dye verstaen; maer wij willen dye verstaen hebben in zulcken sin en̄ meninge als wij selfs daeruyt trecken. So men alsoo met Zwinglio, Caluino, Beza ende anderen vande naeste hondert jaren herwert hadde gehandelt, daer en hadder nyet een van haer allen ongeschent gebleven. Ende alsnu willen wijdt zoo vyerkant hebben, datter nyet aen gebreecken moet. Daerenboven beswaren wij ons ten hoochsten, dat bij den | |
[pagina 148]
| |
Magistraeten van eenige plaetsen (dewelcke alle in hare respectiue quartieren bij elckeen wel zijn bekent, en̄ oversulcks nyet konnen ontgaen van hare actien te verantwoorden) belet van prediken gedaen is geweest aen eenige p̄sonen, dye haer van hyer en̄ elders, tot derzelver plaetsen groot misgenoegen, werden toegesonden. Ende wij verlaten hyer zelf eenen vanden onsen zoo haest hij hem vertoont een weynich anders gesint te wesen, ende laten daerbeneffens zulcken ongebonden gewelt gebruycken op een goedt burgers huys, daer nyet alleen geen predicatie was, maer oock nyet dat daernae geleeck; en̄ dat door een hope onbekent jonck volck, vanden welcken den Officier apparentelick den vijfden ofte thyenden nyet zoude weten nae te speuren, als hij ze al zoude willen hebben, gelijck ongesyen is te zullen geschieden, dewelcke degene dye int eerste in handen waren geraeckt, geseyt werden alle uytgelaten te wesen. Maer ick wil alsnoch de hope nyet verloren geven, dat mijn heren haer mettertijdt noch beter zullen bedencken, overmidts dese maniere van doen nyet alleen tegen de christelijcke aerdt is strijdende, maer oock tegen de natuirlijcke redelijckheydt zelue, volgende dewelcke men noch dagelicks bevindt dat dye bescheydenheydt werdt gebruyckt, dat men zoo wel in vrolickheydt van bruyloften als in droefheyt van stervens tijdt en̄ diergelijcke, oock zodanige vrunden nodicht, dye opdt alderverste in tstuck vande religie vanden anderen verschillen. Waerom mijn oock dunckt, dat wij tot beken behoren te comen om ons langer nyet te laten misleyden, dat wij tegen den zodanigen wederom ter contrarie zulcken onchristelijcken bitterheydt zouden uytstorten, als men nu langen tijdt heeft gebruyckt. Volgen sommige schriftuyrplaetsen voor de algemene genade Goodts, dye oock goedtgevonden hebbe hyer bij te voegen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 149]
| |
Dusverre dese plaetsen uyt de heylige Schrifture zelfs getrocken, alle dewelcke mijn duncken zoo claer te spreecken, dat dye door Goods genade bij een ygelijck redelick christenmensch verstaen konnen werden, en̄ oversulcks geen scharpsinnige uytleggingen vandoen te hebben. Ende de schriftuyrlijcke vermaningen, bij denwelcken ons int algemeen bevolen werdt de schrifture t'ondersoecken, mogen immers nyet te vergeefs gedaen wesen, maer veel meer, opdat wij door Goods hulpe daermede wadt souden mogen voirderen in de kennisse van godtlijeken zaecken. Maer hoe zouden wij daerin eenich profijt mogen doen, als dyergelijcke troostelijcke ende clare schriftuyrplaetsen ons benomen en̄ in een heel ander en̄ contrary verstandt, dan dye luyden, getrocken zouden mogen werden, ondert pretext van een verborgen en̄ contrarien wille Goods, door dewelcke Godt de Heere alle dye voors. schriftuyrplaetsen heel contrary verstaen zoude willen hebben, dan dye luyden. Als de zaecken alsoo zouden staen, zouden wij dan het verbodt vandt pausdoom, vande heylige schrift nyet te moeten lesen, nyet voor Goodts wet, het contrary gebiedende, moeten prefereren? Waer henen wil men de luyden leyden? Maer alhoewel dat sommige van onse hooftleraren sustineren, dat het voornemen en̄ besluyt Goods heel contrary soude wesen als dye voors. schriftuyrplaetsen luyden, soo mene ick nochtans, dat zij haer zelven altemet gedrongen vinden om met meerder gematichtheydt daervan te spreecken, waervan ick eenige plaetsen zal aenwijsen, dye mijn zoo nu zoo dan zijn voorgecomen, ende eerst uyt Augustino. Godt werdt geseyt onse hulpe te wesen, maer nyemandt mach gehulpen werden, dan dyegene dye van hem zelven yedt wadt poocht te doen: wandt Godt werckt onse zalicheydt in ons, nyet als in ongevoelijcke stenen, ofte in dingen, in derwelcker nature Hij noch reden noch wille geschapen heeft; maer waerom Hij den eenen helpt en̄ d'ander nyet; den eenen zoo veel meer, den anderen nyet | |
[pagina 150]
| |
zoo veel; desen op dye, den anderen op een ander maniere, is bij Hem de reden van zodanige verborgentheyt en̄ uytnementheydt van macht. Ende Caluinus: Het Evangelie werdt wel allen menschen totter zalicheydt aengeboden, maer zijn macht en blijckt nyet aller wegen; maer dat het den godtlosen is een reuck des doodts, compt nyet zoo zeer van zijn nature als van haerluyder quaedtaerdicheydt. Ende aldaer noch nae eenige weynich woorden aldus: Dewijle dat het Evangelie allen menschen zonder onderscheydt nodicht, zoo werdt het eygentlick de lere der zalicheydt genoemt, wandt Christus werdt daer aengeboden, wyens werck en̄ plicht het is zalich te maecken datter verloren was. Item: Hij, te weten den apostel, leert eenvuldelick dat de genade, door Christum verwurven, veel overvloediger is dan de verdoemenis, door den eersten mensche te wege gebracht. Item: Men zoude nyet onbequamelick bijbrengen mogen: Soo Adams val zoo krachtich is geweest om veel menschen te doden, dat Goods genade velen menschen veel krachtiger is ten goeden, dewijle het vastgaet, dat Christus veel machtiger is om zalich te maecken, als Adam om te verdoemen. Item: Dewijle door Adams sonden veel menschen zijn verloren gegaen, zoo besluyt den apostel dat Christi gerechticheydt veel krachtiger wesen zal om veel menschen zalich te maecken. Hij, te weten den apostel, leert dat de genade algemeen is, omdatse voor allen menschen open staet, nyet omdatse haer metter daet streckt over allen menschen; wandt alhoewel dat Christus voor alle des werldts sonden heeft geleden, en̄ dat Hij door Goods mildadicheydt allen menschen zonder onderscheydt aengeboden werdt, zoo omhelsense hem nochtans nyet alle. Lucas drijft oock te meer, lerende dat de zalicheydt | |
[pagina 151]
| |
van Christus te wege gebracht, het hele menschelijcke geslacht gemeen is, omdat Christus, den autheur der zalicheydt, uyt onser aller vader Adam voortgeteelt is. Dat den Zone Goods wel gecomen is, opdat Hij den Joden eerst, en̄ daernae oock de hele werldt het licht des levens zoude toebrengen; maer dat zoo wel de Joden vant begin aen, als het meestendeel vande menschen, het licht in de duysternisse hebben verkeert. Ende 't en is geen wonder ofte yedt nieuws, dat de menschen Goods genade alsoo hebben misbruyckt, datse tgene, dat tot haere zalicheydt was gedestineert, tot haer eygen verderf hebben verkeert. Voorwaer, als Godt belooft dat hij des volcks verlosser zal wesen, zoo verkondicht hij nochtans te gelijck dat hij het rijck van Israel ende Juda een steen des aenstoots wesen zal. Hoe comen dese dingen overeen? dan dat Godt waerlick en̄ nyet bedriechlick zijn genade aenbiedt, waeraen des volcks volcomen geluckzalicheydt bestaet; maer dewijle d'ongelovigen dit verwerpen, zoo bearbeyden zij haer zelfs een dubbelt verderf. Sal nu oock uyt Melanthone hyer wadt bij voegen, ende eerst hetgene dat hij in den jare 1534, sub quaestione, an probanda sit Stoicorum sententia, heeft geschreven in naervolgende maniere. Een reden (seyt hij) zal ick verhalen, dewelcke bij den kloecken philosophen hoochgeacht werdt en̄ voorwaer bij den christenen wel behoort te gelden: dat Godt geen oorzaeck van quaedt ofte sonde is. Maer Godt zoude oorzaeck van sonde wesen, zoo de contingentia ofte toevallende dingen, mitsgaders de vrijheydt des willens, t'enemael wech genomen waer, waerom het ongerijmt en̄ valsch is, dat alle dingen nootsaeckelick geschieden. Alsoo houdent de philosophi voor een onwaerdicheydt vandt godtlijcke wesen, dat men Gode d'oorzaeck van 'smenschen schandelijcke grote sonden toeschriven zoude, en̄ nae mijn oordel zoo ist een gevoelen, dat hart en̄ wreet is om horen. Ende noch nae eenige weynich woorden aldus: Soo alle dingen | |
[pagina 152]
| |
onveranderlick zijn, waerom zal men dan Godt bidden, smeecken en̄ versoecken? Maer dese dingen wech genomen zijnde, zoo werdt de hele religie tot in den grondt uytgeroyt en̄ waertoe zouden dan eenige wetten ofte disciplyn van noden wesen? Ende noch denzelfden Melanthon, int tweede deel van zijn voorseyde consiliis theologicis, aldus: Het soude zeer smadelick tegen Godt wesen, dat men hem dye vrijheydt onttrecken zoude, en̄ dat men hem als aen een homerisschen ketting gebonden, in twijfel zoude houden. En̄ 't is noch veel smadelijcker voor Gode, dat men hem oorsaeck soude maecken vande schelmerijen van Paris, van Nero en̄ dyergelijcke, ende men moet hyer geen plaetse geven dye valsche ende affgrijselijcke ontschuldinge, dye eenen uytlegger van Longobardus voortgebracht heeft: dat Godt nyet sondicht, alhoewel hij als oorsaeck den menschen helpt schelmstucken bedriven: wandt dewijle Godt boven de wet is, mach hij al doen wadt hem belieft. O harde reden, dye men uyt de kercke behoort te weren, wandt zij maeckt Godt den snootsten en̄ wreetsten tyrannen gelijck, derwelcker rasernijen aen geen wet gebonden zijn. Men moet heel anders van Godt gevoelen, omdat hij zijn wet daerom geopenbaert heeft, opdat wij ten vollen zouden weten dat zijn verstandt ende wille zodanich is, omdat hij 't bevolen heeft. Ende Godt en wil, noch prijst, noch volbrengt, nochte helpt gene wercken, dye tegen zijn wet strijden, wandt deselve strijden tegen zijn verstandt en̄ wille, dewelcke een onveranderlijcke regel der rechtvaerdicheydt is. Daer beneffens zoo alle dingen nootzaeckelick geschieden, wat baet d'aenroepinge dan? Waerop de Stoici wel onbeschaemdelick beleden hebben, datse nyet met allen baet, en̄ dat mense oock nyet behoeft te doen. Ende alsoo vervolcht Melanthon dese materie aldaer tot pagina 115 incluis. Ende noch denzelven, in den brief voor zijne Locis Com- | |
[pagina 153]
| |
munibus, totten leser aldus: Soo wye gebiet te twijfelen aen de wille Goods, zoo dye in de schrifture geopenbaert is, te weten vande dreygingen en̄ vande beloften, dye neemt de hele religie wech. Ende in zijne Locis Communibus zelve, titulo de Justificatione et Gratia, seyt hij aldus: Wij moeten vaststellen, dat de beloften der genaden algemeen zijn; gelijck de boetpredicatie allen menschen betreft, alsoo biedt Godt allen menschen de beloften aen, gelijck Christi eygen woorden getuygen: ‘Coomt alle tot mijn’, en̄ Paulus oock seyt: Eenen zelven Godt onser allen, is rijck over allen. Item: Godt wil dat alle menschen zalich werden. Ende noch aldaer: Men moet vanden wille Goods nyet anders oordelen, dant Euangelium te kennen geeft. 'T gebot, dat ons beveelt te geloven, gaet allen menschen aen; alsoo gaet oock de belofte allen menschen aen. Daeromme laet ons Goods gebot nyet wederstreven, maer laet ons geloven, en̄ een ygelijck besonder sluyte hem zelven in de beloften, en̄ zullen weten datse waerlick de weldaet Christi zullen genieten, zoo zij Goods beloften geloven. Item, Titulo de Praedestinatione: Men moet noch uytte reden, noch uyt de wet, maer uyt het Euangelio oordeelen van de Praedestinatie; daerbeneffens moet geen ander oorsaeck vande Praedestinatie gesocht werden, als de rechtvaerdichmackinge. Ende noch aldaer: Twee zaecken zijn aen te mereken in de beloftenisse des Euangelii, te weten: datse de gerechticheydt voor nyet belooft en̄ dat de belofte algemeen is. Item: Voorwaer, de conscientie moet in sware aenvechtinge totter beloftenisse aengewesen werden en̄ voornemelick daerop letten, dat de beloftenisse is onverdient en̄ algemeen. Dus verre uyt Melanthone. |
|