Memoriën en adviezen (2 delen)
(1871-1925)–C.P. Hooft– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
der kinderen beroepinge zoo blijckelick en̄ ontwijfelick, oock met zulcke uytterlicke en̄ aensienlijcke ceremonien bevesticht was, zoo heeft hij evenwel, over zijne mishandelinge van Mose bestraft zijnde, nyet gesustineert dat Moses daermede in een vreemt ampt greep, nochte dat hij zelfs, nochte zijn kercke nyet mochten dwalen, gelijck men alsnu, het pausdoom daerin naevolgende, hyer wil sustineren. Soude Aaron zelfs zijn eygen recht nyet verstaen hebben? Godt gebiet richters ende amptluyden te stellen in allen poorten onder haren stammen, om tvolck te richten, en̄ werden den richters in swaren zaecken Priesters en̄ Leuiten tot hulpe bijgevoecht. Als de Rubeniten, Gaditen en̄ de halue stamme Manassis aen den Jordane een outaer hadden gebouwet, daerinne alle dander Israeliten waren geargert en̄ bedencken hadden dat daeronder yedts quaedts schuylde, hebben zij goedtgevonden haer op dye zaecke t'informeren en̄ tot dyen eynde derwaerts te seynden nyet alleen Pinehas, Eliazari des priesters zoon, maer oock daerbeneffens eenen vanden oversten vorsten uyt elck vanden anderen stammen. Sonder van eenich Leuyt ofte priester te vermanen, werdt Gedeon als hoge Overheydt van Gode geboden den altaar Baals, dye zijns vaders was, te verbreecken en̄ den hage daerbij staende aff te houwen, twelck hij bij nachtthijde heeft gedaen. Den Coninck Salomon verstoot den priester Abiathar, dat hij nyet langer priester des Heren mocht wesen, jaa verclaert hem des doodts schuldich te wesen, sonder dat daer werdt vermaent van andere geestelijcken, derwelcker raedt hij daerin zoude hebben moeten volgen. Hiskias nam de hoochten wech en̄ heeft het metalen serpent gebroocken, twelck Moses zelfs gemaeckt en̄ in de woestine opgerecht hadde; recht de goodsdienst wederop, zonder dat daervan eenich speciael bevel des Heren ofte | |
[pagina 99]
| |
van eenige priesteren mentie gemaeckt werdt, dan datten voors. Coninck brieven aen Ephraim en̄ Manassen schreeff en̄ oock raedt hielt met zijnen Oversten en̄ de gansche gemeente, om het passach te houden. Den Coninck Josias gebiet den hogenpriester Hilkia en̄ alle andere priesteren en̄ wachten, dat zij den tempel van alle afgoderije zouden zuyveren; maer hij en wachte daermede nyet op eenige resolutie ofte autoriteyt vanden voors. hogenpriester. Cyrus, den Coninck van Persen, heeft door Goods ingevinge ordre gestelt op de herbouwinge vanden tempel binnen Jerusalem, ende den Israeliten tot bevoirderinge van dyen vermaent; twelck oock zoo wel de outste vaders uyt Juda en Benjamin, als de priesters en̄ Leuiten hebben benaersticht, zonder dat daer advys vanden geestelijcken verwacht ofte van vermaent werdt. Gelijcken bevel en̄ voirderinge hebben de Coningen Darius en̄ Artaxerxes ten zelven eynde aen Esdra en̄ Nehemia, maer dese nyet aen den voors. Coningen gedaen; dan hebben het wetboeck lanck en̄ breedt voor den volcke gelesen. Wij hebben oock een zeer notabel exempel bij den propheet Jeremiam, alwaer int begin vande regieringe vanden Coninck Jojakim, den zoone van dyen vermaerden Josia, de vorsten des landts metten gemenen volcke haer met een groten yver opposeerden tegen de priesteren en̄ propheten, dye nae alle haer vermogen trachten om den propheet Jeremiam van kant en̄ om den hals te helpen. Alle welcke priesters en̄ propheten nyet qualick schijnen deselve geweest te zijn, die deselfde ampten en̄ officien hadden bedient bij 't leven van zijnen vader, dye godtvruchtigen Josias, denwelcken zoo zeer hadde geȳvert tot weringe vanden valschen en̄ handhoudinge vanden waren goodtsdienst, in wyens plaetse desen Jojakim zoo onlangs nae zijns vaders doodt was gecomen. Hoewel Dominus Caluinus van dat gevoelen is geweest, dat dye voors. propheten val- | |
[pagina 100]
| |
sche propheten zijn geweest; twelck wel zoude mogen wesen, zoo zij na den doodt Josie, desselfs zoon Jojakim ten gevalle, en̄ haer na den tijdt schiekende, van goede oprechte propheten in quade en̄ valsche waren veranderdt. Maer alsoo den tijdt tusschen den doodt Josie ende de instellinge van Jojakim in zijn plaetse, maer weynich maenden zijn geweest, soo dunckt mijn, dat dyen tijdt te cort is geweest om zoo groten veranderinge te maeken van alle dat volck; te weten: om al dye ouden goeden te verlaten en̄ dye nieuwe valsche in de plaetse te stellen. Soodat mijn dunckt, dattet ten minsten hetzelfde volck moet hebben geweest; twelck alsoo genomen, behoren wij ons wel te verwonderen van zoo groten lichtvaerdicheydt. Ende ick mene, dat mijn noch dyergelijcke exempel indachtich is, twelck bij mijn leven en̄ dewijle ick al manbaer ben geweest, in de Keurvorstelijcke Paltz is gebeurt, dat zeeckeren Prince van denzelfden lande en̄ vande gereformeerde religie wesende, was overleden, en̄ dat zijnen successeur luthers zijnde, een groot deel vanden predicanten aldaer, denzelven aencomenden Prince ten gevalle en̄ om nyet uyt haer brootwinninge gestoten te werden, de gereformeerde religie verlaten en̄ het lutheranismum aengenomen hebben gehadt. Maer desen luterschen Prince mede stervende en̄ eenen minderjarigen zoon tot zijnen successeur naelatende, van denwelcken ick mene dat Hartoch Hans Casimir monber was, denzelven Casimirus, in plaetse vandt lutheranismo, de gereformeerde religie weder zoude hebben aengenomen en̄ ingevoert; waerover de voors. predicanten, dye de gereformeerde religie verlaten en̄ het lutheranismum aengenomen hadden, alsdoen gaern wederom de reformatie zouden hebben aengenomen, maer datten voorseyden Hartoch Casimirus (haerluyder voorgaende actien zeer qualick nemende) nyet wilde toestaen: zulcks dat vele van dezelve elders en̄ in andere landen haer noottruft hebben moeten soecken. | |
[pagina 101]
| |
Waerbij gevoecht tgene dat ons is bekent vandt gemene gebruyck vanden genoemden geestelijcken ondert pausdoom, - soo dunckt mijn, dat wij alle te gelijck wel behoren te verstaen grote oorzaeck te hebben om nyet zoo heel ende al zonder omsien te wesen. Waermede ick nochtans den goeden ende vromen van onsen tijdt geensins wil te naespreecken, maer dat ick achte nodich te wesen datter werde gelet op zodanige luyden, van denwelcken onsen Martinus Lydius, doenmaels predicant binnen deser stede, sprack, seggende en̄ denoterende eenigen daer hij 't oge op hadde: ‘Isti homines perdiderunt nobis Flandriam et Brabantiam, et nisi prudens Magistratus prouiderit, perdent nobis etiam Hollandiam et Zelandiam.’ Onder denwelcken, zoo ick verstae, eenige van zijn eygen kinderen, dye tot laste vandt landt ter schole zijn gehouden, nu mede wel zouden werden gevonden, dye mede wel nae het roer zouden willen tasten. |
|