Warenar
(1978)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingDe waardering van Hoofts Warenar‘Daarnaa’ - nl. na zijn Geeraardt van Velzen - ‘wilde de Drost zyne pen ook oeffenen in laager toonneelstyl, en veranderde d'Atheensche Aulularia in eenen Amsterdamschen Waarenar. Aan dit werk besteedde hij naauwlyx neegen daagen, en voerde 't zoo gelukkigh uit, dat de Heer Hugo de Groot, dien hy 't hadt toegezonden, daar van schreef (den 24 Januari 1617), dat die vertaaling het Latyn in veele deelen oovertrof: dat hy de zelve niet eens maar meermale hadt ooverleezen, met zonderling vermaak: dat dit werk ten eersten diende gemeen gemaakt om veele te verlustigen, en met eenen t' onderrechten. Ook werdt het sedert op 't toonneel gebraght en gespeelt; tot groot voordeel der arme Weezen, dien men door dit middel in hunnen noodt de handt boodt. Dit geschiedde in de nieuwe Neederduitsche Academie, die in den jaare MDCXVII, door dien schrandren Doctor Samuel Koster, t'Amsterdam werdt opgerecht; om daar alle loflyke konsten, in de Hollandtsche taale te oeffenen, toonneelspeelen te vertoonen, en reedeneeringen uit te spreeken. Door dat kluchtspel van Waarenar met zynen pot, werdt het volk al boertende en lachende geleerdt; want het vertoonde de Gierigheit met al haar kommer, anxt en smerte in haar eige gedaante, om elk dat vuil gebrek te leeren haaten’ Ga naar voetnoot1. Zo vermeldde Geeraardt Brandt in 1677 de Warenar. | |
[pagina 8]
| |
Hooft zelf liep niet zo hoog op met zijn bewerking van Plautus' stuk: voor hem was het blijkbaar een ontspanning geweest, een oefening ‘in laager toonneelstyl’! Aan Hugo de Groot toch schreef hij op 17 januari 1617 over het stuk ‘als hebbende in geen zinlijke handen te vallen, maar alleenlijk voorby d'oogen des volx over een toneel getrocken te werden’ Ga naar voetnoot2. En hoe weinig Hooft eraan hechtte, blijkt ook uit het feit dat er gedurende zijn leven geen enkele uitgave van het blijspel verscheen door hemzelf verzorgd of met zijn naam op Ga naar voetnoot3. Toch zal het oordeel van Hugo de Groot - ook door Brandt aangehaald - de dichter niet onverschillig hebben gelaten, evenmin als de vele vertoningen, die gedurende Hoofts leven van het spel werden gegeven. Wijst daarop trouwens niet het volgende: Toen, in januari 1627, Huygens een voorstelling bijwoonde, werd hij door Vondel van op het toneel verwelkomd Ga naar voetnoot4, waarop Huygens antwoordde met een stekelig gedicht, dat echter pas in 1880 voor het eerst werd gedrukt Ga naar voetnoot5. In 1631 nu, op 21 april, nodigt Hooft de heer van Zuilichem als wederdienst - waar- | |
[pagina 9]
| |
voor is niet duidelijk - uit ‘oft haer gelieve eenen dagh Mujdens gast te wezen, op een potjen oft twee van de kost, die haer in den Warnar zoo bijster scheen te monden’ Ga naar voetnoot6. Zowel Huygens als Vondel Ga naar voetnoot7 bewonderde het stuk, en het feit dat Arnout Hellemans Hooft en Brandt het blijspel opnamen in hun uitgave van Hoofts werken, wijst op waardering. Trouwens, het stuk kende in de periode 1638-1665 zeker 20 opvoeringen Ga naar voetnoot8. Merkwaardig mag het intussen heten, dat in de editie van 1663 de uitgever ‘de vloeken wat verzacht en het woord God geheel uit den tekst verwijderd’ had Ga naar voetnoot9. Het stuk blijft echter op het toneel alhoewel in de periode 1665-1696 de opvoeringen zeldzamer worden. Toch dient aangestipt dat, na de sluiting van de schouwburg in de jaren 1672-1677, de Warenar met Geeraardt van Velzen de heropening op 17 februari 1678 inluidde en dat het in 1703-1708 weer regelmatig op de planken kwam. Ook in de eerste decennia van de achttiende eeuw was het stuk nog gegeerd: van 1708 tot 1738 vallen er weer 20 opvoeringen te noteren. Dan verslapt de belangstelling; alleen in 1762, 1765 en 1766 vindt het stuk nog genade in de ogen van de schouwburgregenten Ga naar voetnoot10. Reeds lang werden ‘de toespelingen op personen en toestanden, vele uitdrukkingen… niet meer begrepen, zodat het stuk niet populair kon blijven’ Ga naar voetnoot11. En… de achttiende eeuw is preuts gewor- | |
[pagina 10]
| |
den; de wel grofkorrelige kluchten en blijspelen van de 17de eeuw beantwoordden niet meer aan de geëvolueerde smaak en ook de Warenar viel in ongenade Ga naar voetnoot12. Bijna een volle eeuw duurt het dan, eer het stuk weer onder de aandacht komt. Wel gaf Bilderdijk in 1823 Ga naar voetnoot13 ook de Warenar uit met uitvoerige aantekeningen, doch opgang maakte deze editie niet. Met De Gids en Potgieter echter wordt de belangstelling van de Nederlander inzake literatuur weer naar de glorieuze 17de eeuw gericht. Aan het slot van zijn Jan, Jannetje en hun jongste Kind, van 1841, pleitte Potgieter voor een herleving van het oude blijspel Ga naar voetnoot14. En lang hoefde hij niet te wachten. In hetzelfde jaar 1841 schreef nl. de Letterkundige Faculteit van de Leidse Hogeschool, met aan haar hoofd M. Siegenbeek, een prijsvraag uit; het onderwerp betrof een taal- en oudheidkundige verklaring van de Warenar van P.C. Hooft en een vergelijking van dat blijspel met de Aulularia van Plautus en L'Avare van Molière. Bekroond werd het antwoord van de jonge M. de Vries, maar de Latijnse verhandeling verscheen niet, alhoewel ze ook niet onbenut bleef. | |
[pagina 11]
| |
1843 is dan een zeer belangrijke datum in de waarderingsgeschiedenis van de Warenar. In dat jaar verscheen immers de opnieuw bewerkte en ditmaal in het Nederlands geschreven verhandeling: het was de uitgave door M. de Vries, mét de gewichtige inleiding en de kostbare aantekeningen Ga naar voetnoot15. Niet als kunststukken hebben de oude kluchten en blijspelen waarde, volgens De Vries, maar ‘als bronnen voor de vaderlandsche oudheidkunde (en) voor de Nederlandsche taalkennis’ Ga naar voetnoot16. Verder wijst De Vries op heel wat verdiensten van Hoofts bewerking: het verhollandsen, de monoloog waarin Rijkert de rijke vrouwen ervan langs geeft (vss. 668-753), de Voor-reden, de wijziging, dat Lekker het geld wil aanwenden om een tekort in de kas te dempen, waar de slaaf van Plautus daarmee zijn vrijheid wil kopen - wat in het Amsterdam van de 17de eeuw wel vreemd zou hebben geklonken! - en het slot, dat bij Plautus ontbrak. Ook de ‘uiterlijke vorm, taal, stijl en versbouw’ worden als een grote verdienste aangerekend. Toch kan, volgens De Vries, Hoofts stuk de vergelijking met Molières Avare niet doorstaan. Want twee kapitale gebreken kleven het Nederlandse stuk aan: 1° Warenar, eerst arm, vindt een pot geld en wordt gierig. ‘Deze voorstelling is met de natuur, met hetgeen men doorgaans ziet gebeuren, lijnregt in strijd. Het plotseling vinden van eene groote som gelds maakt den arme niet gierig’. En 2° het feit dat Warenar op het einde zijn geld wegschenkt. Dit is ‘de groote feil’. Beide fouten beging Hooft weliswaar in navolging van Plautus, maar Molière heeft zich daarvoor wel gewacht. | |
[pagina 12]
| |
Ten slotte wijst De Vries er nog op, dat het gebrek van onkiesheid, waarmee bijna alle kluchten en blijspelen uit vroegere tijden zijn besmet, Warenar niet mag aangewreven worden Ga naar voetnoot17. Is deze uitgave beroemd, niet minder is het de bespreking ervan door Bakhuizen van den Brink in De Gids van 1843 Ga naar voetnoot18. Ondanks erkenning van alle verdiensten der uitgave van De Vries, wijst Bakhuizen scherp op de gebreken. Ruimheid van geest en inzicht hebben de uitgever ontbroken. ‘Voor hem… is de ‘Warenar’ van Hooft met de gansche klasse van blijspelen, waartoe hij behoort, dood’ en alleen nog ‘dienend tot taal- en oudheidkundige ontleding van het niet al te misvormde lijk’. De Vries had het blijspel moeten zien in de geest van Hoofts tijd, hij had het in zijn ontstaansperiode moeten plaatsen en het met die maat meten. Met dit alles was Bakhuizen ongetwijfeld wat scherp-onrechtvaardig tegenover De Vries - wat de onkiesheid betrof had deze Warenar toch uitgezonderd -, maar hij ageerde in eerste instantie tegen de algemene veroordeling van de oude kluchten en blijspelen; en hij wees toch terecht op de nood aan meer ruimheid, meer algemeen inzicht bij de beoordeling. Ten slotte trachtte Bakhuizen het mild-worden van de vrek te rechtvaardigen, daarbij wijzend op losse verzen, waarin Hooft had gezinspeeld op de tijdelijkheid van die gierigheid, en vooral noemde Bakhuizen als argument het ‘tragische’ duel der godheden, dat de ondergrond van het stuk was Ga naar voetnoot19. Had De Vries dus de aandacht gevergd voor de taal- en oudheidkundige waarde van het werk, en pas op de tweede plaats | |
[pagina 13]
| |
voor zijn kunstwaarde, Bakhuizen wees vooral op de kunstwaarde van het stuk in zijn tijd van ontstaan. Eventjes bleef het nu stil: de nieuwe ontdekking moest doordringen. Dan verscheen in 1859 Ten Brinks werk over Bredero Ga naar voetnoot20: van hier vertrekt de - overigens nog niet uitgesproken, maar als conclusie voor de hand liggende - mening, dat Hooft zijn blijspel schreef om zijn krachten te meten met Bredero, die in 1615 zijn Moortje, de ‘veramsterdamsing’ van Terentius' Eunuchus, had laten opvoeren. Ten Brink wees uitvoerig op dat verhollandsen en op het feit, dat Hooft bij Bredero weleens inspiratie had gezocht voor de Warenar Ga naar voetnoot21. Als een zware fout wordt ook door Ten Brink de bekering van Warenar aangerekend Ga naar voetnoot22. Er was dus wel belangstelling gewekt voor het oude blijspel Warenar. Dat de reactie van het letterlievend publiek evenwel niet bijster aanmoedigend was, bleek toen in 1861 het prospectus verscheen, waarin de ‘eerste volledige uitgave, gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift, met aanteekeningen van P. Leendertz Wz’ Ga naar voetnoot23 aangekondigd werd. Noch de oproep van Nicolaas Beets, noch het lovende artikel van Busken Huet Ga naar voetnoot24 konden verhinderen dat er weinig intekenaars op- | |
[pagina 14]
| |
kwamen Ga naar voetnoot25 en dat pas in 1871 het eerste deel verscheen, terwijl het tweede - waarin Warenar - in 1875 van de pers kwam. Van Vlotens uitgave Ga naar voetnoot26 bracht intussen het stuk in het bereik van het grote publiek, terwijl Ter Gouw in 1871 de aandacht vestigde op de gelijkenis van de vrek Warenar met ‘den deftigen, rijken en hoogzuinigen Willem Barendsz, die slechts weinig jaren te voren overleden was’ Ga naar voetnoot27. Jonckbloet Ga naar voetnoot28 trok de conclusie uit Ten Brinks werk: waarschijnlijk was Hooft tot het meten van zijn krachten geprikkeld door Bredero's Moortje. Hij prees de uitgave van De Vries en de beoordeling door Bakhuizen, ‘welk opstel den eersten stoot gaf tot een minder bekrompen en dus juister blik in de geschiedenis onzer letterkunde’ Ga naar voetnoot29. Hij wees op dezelfde verdiensten en gebreken als De Vries - Bakhuizens rechtvaardiging van het mildworden had hem helemaal niet kunnen overtuigen! - en, alhoewel hij het stuk in zijn geheel beter vond - het was kieser - dan het Moortje, moest Hooft volgens | |
[pagina 15]
| |
hem voor Bredero toch onderdoen wat de levendigheid betrof Ga naar voetnoot30. De uitweiding van Reym over de hoedanigheden van Klaartje Ga naar voetnoot31 werd door Jonckbloet veroordeeld omdat het ogenblik wel erg ongeschikt was; bovendien stond Hooft hier weer in Bredero's schaduw Ga naar voetnoot32. Eindelijk verscheen ook het tweede deel der editie van Hoofts Gedichten door P. Leendertz Wz.. Literaire bespreking werd niet gegeven; betreffende het ontstaan van Warenar schreef Leendertz in de Bijvoegsels en Verbeteringen: ‘Ik meen nu voldoende reden te hebben om den Warenar tot 1615 en wel tot eene der laatste maanden van dat jaar te brengen’ Ga naar voetnoot33. Toen kwam de eerste grootse Hooft-herdenking. Bij het derde eeuwfeest van Hoofts geboorte publiceerde Busken Huet een uitvoerige studie over P.C. Hooft. De Dichter in De Gids Ga naar voetnoot34. Ook Warenar wordt tamelijk uitvoerig besproken als voortreffelijk exemplaar van onze 17de-eeuwse komedie; zoals Bakhuizen van den Brink waardeert Huet vooral de uitbeelding van het Amsterdamse volksleven en hij besluit: ‘Het eigenaardige van Hooft's klucht steekt niet in hare fijnheid, maar in hare genialiteit.’ Dat tekort aan fijnheid was Huets grote bezwaar: ‘Er komen in Warenar tal van uitdrukkingen voor, die, zoo men ons dwingen wilde het stuk met huid en haar te zien vertoonen, of wij onder verpligting lagen het op te nemen onder onze salonlektuur, onzen smaak be- | |
[pagina 16]
| |
leedigen zouden. Wat meer zegt: de gemeenheid van den geheelen toestand is onmiskenbaar, en alleen te vergelijken bij de ‘zotte stoutigheden’ van Jan Steen.’ Door deze genialiteit en tevens onopvoerbaarheid werd de Warenar de steen des aanstoots bij de groots-opgevatte viering van dat derde eeuwfeest op 16 en 17 maart 1881 te Amsterdam. De commissieleden konden het niet eens worden over de opvoering van het stuk en het kwam tot een openlijke strijd die in het weekblad De Amsterdammer werd uitgevochten. Om filologische of esthetische redenen wilden sommigen - met als woordvoerders Frank van der Goes en Willem Doorenbos - de hele Warenar zoals het stuk door Hooft was geschreven, op de planken zien; om ethische redenen stonden anderen - met als woordvoerder Alberdingk Thijm - een bekorting en wijziging van het stuk voor Ga naar voetnoot35. Thijm herschreef dan ook P.-Cz.-Hoofts Warenar met de pot, gewijzigd en aangevuld ten behoeve van het Tooneel onzer dagen Ga naar voetnoot36: Ritsert en Klaartje hebben elkaar in het geheim trouwbelofte gegeven en ‘in ruil voor het pasgeboren kind met de Karthuizerswangen’ treedt Klaartje op het einde zelf op. Het onverkwikkelijke meningsverschil leidde tot een breuk in de commissie. En op 16 maart 1881 werd Thijms stuk opgevoerd in de Stedelijke Schouwburg, maar tegelijkertijd las de oude Prof. M. De Vries de authentieke Warenar voor in de concertzaal van het gebouw Felix Meritis voor de andere | |
[pagina 17]
| |
groep, die nog op het laatste nippertje tevergeefs gepoogd had een toneelgezelschap te vinden voor de opvoering ervan. In zekere zin gold het hier ook nog een uiting van de strijd tussen de opkomende jongeren en de conservatieve ouderen Ga naar voetnoot37. Van deze tribulaties vindt men nog een naklank in de uitgave, door Verdam verzorgd in de reeks der Nederlandsche Klassieken; deze verscheen pas in 1885, maar de stichter van de reeks, Dr. Eelco Verwijs, had reeds in 1880 tot die uitgave besloten met het oog op ‘het naderende herinneringsfeest van Hooft’ Ga naar voetnoot38. Intussen was er een ander probleem gerezen: het auteurschap van het stuk. Hobma vat die voorgeschiedenis aldus samen: ‘Op de bijzonderheid, dat ééne uitgave van den ‘Warenar’ Hooft en Coster noemt als de bewerkers, vestigde de Heer Rössing het eerst de aandacht in den ‘Spectator’ van 1876, en noodigde den Heer P. Leendertz Wz. uit daaromtrent zoo mogelijk inlichtingen te geven. Deze antwoordde in den ‘Navorscher’ van datzelfde jaar, dat men zich in 1661 moest hebben vergist. - In het geheel aan Hooft gewijde Maart-nummer van 1881 van ‘Eigen Haard’ besprak de Heer F. Van der Goes de kwestie opnieuw en zocht een middelweg’ Ga naar voetnoot39. Daarmee was de zaak voorlopig van de baan. Toen Kalff dan in 1895 zijn werk Literatuur en Tooneel te | |
[pagina 18]
| |
Amsterdam in de zeventiende eeuw liet verschijnen, werd dit punt niet aangeraakt. De schrijver bracht overigens wel enige nieuwe elementen aan: hij vergeleek de ‘verduytsching’ met de originele tekst, gaf een zeer beknopte vergelijking tussen enkele karakters en duidde de verzen aan, die ‘geheel of grootendeels van Hooft zijn’. Over de ‘ijdele nederigheid’ van Hooft repte Kalff niet meer, maar het bezwaar dat Warenar ‘zijn vrekheid even snel aanneemt als aflegt’ bleef behouden. De conclusie was de nogal enigmatische uitspraak: ‘Beschouwt men de beide stukken als twee bewerkingen van een zelfde stof, dan mag men Warenar boven de Aulularia stellen, maar daardoor komt Plautus nog niet beneden zijn navolger Hooft te staan’ Ga naar voetnoot40. Ten Brink bracht niets nieuw, maar vatte zijn vergelijking met Bredero nog eens pregnant samen: ‘Hooft bereikt den kleuren- en levensrijkdom van Bredero nog niet volkomen, mocht hij deze overtreffen in “zelfbeheersing, matiging, fijne beschaving en zuiveren smaak”’ Ga naar voetnoot41. Toen verscheen de uitgave van P. Leendertz Jr. Ga naar voetnoot42. Om meer | |
[pagina 19]
| |
dan één reden is de inleiding belangrijk. Navolging, zo betoogde Leendertz, heet een karaktertrek van onze literatuur. Maar ‘een voorbeeld, hoe gelukkig navolging en oorspronkelijkheid kunnen samengaan, vinden we in den Warenar, ongetwijfeld de best geslaagde poging van alle om het klassieke blijspel op onzen bodem over te planten’. Het succes van Warenar verklaarde Leendertz aldus: ‘Het klassieke… trok de geletterden, het nationale trok het groote publiek, en de gelukkige combinatie van die beide trok de ware kunstliefhebbers aan’. Dan volgde een uitvoerige vergelijking tussen de Aulularia en de Warenar, met nadien een gedetailleerde opgave van bewerkte en oorspronkelijke verzen; de schrijver vergeleek de karakters - in hoeverre Hooft de originele had behouden en wat hij er in ‘verduytschet’ had - waarbij ook een rechtvaardiging kwam van Warenars karakter. En daarna handelde de uitgever over het auteurschap: weer kwam de vroeger-geopperde mening, dat er twee auteurs, nl. Hooft én Coster, zouden zijn, te berde, en Leendertz verdedigde uitvoerig zijn stelling: de uitgave van 1661 vermeldde beide namen, aanplakbiljetten van 1656 eveneens, in 1639 noemde Tengnagel als auteur Coster, weliswaar in bedekte termen; de handelwijze van Arnout Hellemans Hooft en Brandt in 1671 werd verklaard als een ontdekking - te goeder trouw - van Hoofts auteurschap; het werk verscheen bij Costers gewone uitgever; het was niet het enige stuk dat Hooft met anderen bewerkte. Zelfs meende Leendertz nauwkeurige aanduidingen betreffende ieders aandeel te kunnen vinden in de uiterlijke vorm: de meer of minder metrische regels, de enjambementen, de regels met middenrijm en dubbelrijm, de vloeken. En hij besloot: ‘Op grond van dit alles komt het mij waarschijnlijk voor, dat Hooft het eerste gedeelte berijmd heeft, tot het 5e tooneel van het 3e bedrijf en Coster de rest benevens | |
[pagina 20]
| |
de Voorreden, behalve de vier laatste regels hiervan, die weer van Hooft zijn’. Ook over de datum van het ontstaan gaf Leendertz precieze aanduidingen, die hem ertoe brachten de bewerking te situeren in de zomer van 1616 Ga naar voetnoot43. Tenslotte gaf de uitgever nog een lijst der uitgaven van de Warenar, waarin de waarde van de respectieve drukken - na nauwkeurige vergelijking - bepaald werd. De inleiding was, zoals uit wat voorafgaat mag blijken, merkwaardig; ook de uitgave van de tekst zelf, naar de editie van 1617, met variantenopgave, en daarna de algemene opmerkingen en aantekeningen waren zeer waardevol. Maar voorlopig was het belangrijkste nieuwe element: de toeschrijving van dit werk aan twee auteurs. Hiertegen kwam Stoett in verzet, doch zijn argumentatie, die vooral het eerste deel van Leendertz betoog betrof, was inderdaad zwak Ga naar voetnoot44, zodat hij, na een repliek van Leendertz Ga naar voetnoot45, zijn eigen argumenten weleens anders interpreteerde, alhoewel hij zijn bewering staande hield dat alleen Hooft de auteur was Ga naar voetnoot46. De grote verdienste, het probleem definitief opgelost te hebben, komt toe aan Hobma: stuk voor stuk ontleedde hij | |
[pagina 21]
| |
Leendertz argumenten betreffende de uiterlijke vorm, hierbij én Hoofts én Costers ander werk betrekkend, en het besluit luidde: ze pleiten niet voor, doch eer tegen Leendertz' stelling. Hieraan voegde Hobma nog een waarlijk doorslaggevend argument toe: de Warenar is geschreven met een bestendige afwisseling van staande en slepende rijmen en ‘Coster stoort zich aan die opvolging niet’ Ga naar voetnoot47. Daarmee was dit inderdaad belangrijk probleem wel opgelost Ga naar voetnoot48. De negentiende eeuw werd dan besloten met een ‘tweede geheel herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van P. Leendertz Wz.’, verzorgd door Stoett Ga naar voetnoot49. De dichter Hooft had het pleit gewonnen… In 1901-1902 verscheen er een weinig opgemerkt en toch niet onbelangrijk artikel van de hand van J.H. Rössing Ga naar voetnoot50, waarin deze nog eens wees op het Amsterdamse karakter van het blijspel en op de gebreken en gewoonten van de Amsterdammers der 17de eeuw. Bovendien trachtte ook Rössing Warenars gierigheid na het vinden van de schat, te rechtvaardigen. Worp Ga naar voetnoot51 bracht, behalve een uitvoerige, maar weleens onjuiste | |
[pagina 22]
| |
inhoudsopgave, toch iets nieuws, waar hij schreef: ‘M.i. blijkt uit de Teeuwis, dat Coster de man niet was, om aan zulk een kunstwerk als de Warenar te kunnen meewerken; zijn talent staat daardoor te zeer achter bij dat van Hooft’. Dit werd enkele jaren later treffend geformuleerd door Te Winkel, toen hij schreef: ‘zelfs komt het mij voor, dat in dien tijd niemand, behalve Hooft, in staat was een stuk als de Warenar te schrijven’ Ga naar voetnoot52. Wat de verhouding tot Bredero betreft, meent Te Winkel dat Hooft zijn Warenar schreef, ‘misschien op het voorbeeld van Bredero’, maar dat het Moortje er ‘volkomen door in de schaduw gesteld’ wordt; toch verdient Bredero ‘als blijspeldichter boven hem gesteld te worden wegens het laatste stuk, dat deze in April 1617 voltooide, namelijk den Spaanschen Brabander Jerolimo’. Van belang is ook het feit, dat Te Winkel de eerste is die, weliswaar voorzichtig, de Warenar hoger schat dan Molières Avare, ‘al ware het reeds alleen omdat hij Plautus' bedoeling beter heeft begrepen dan Molière’… En ook Te Winkel poogt Warenars karakter te rechtvaardigen Ga naar voetnoot53. De definitieve en omstandige rechtvaardiging kwam echter in hetzelfde jaar van Griss Ga naar voetnoot54. Bakhuizen, Leendertz Jr., Rössing, Te Winkel hadden afzonderlijke elementen bijgebracht, Griss vatte alles samen en onderzocht grondig het gehele ka- | |
[pagina 23]
| |
rakter in al zijn uitingen. Voor hem was het meesterwerk Warenar onze ‘beste comédie de caractère’; men hoefde Hoofts werk niet te vergelijken met L'avare van Molière, doch ‘evenals Harpagon is Warenar de geïncarneerde gierigheid; maar ook evenzeer is Warenar als mensch even aannemelijk’. De oude bezwaren bestreed Griss dan een voor een. Het bezwaar van Warenars gierig-worden weerlegde hij met de volgende argumenten: 1) ‘Warenar was niet arm, maar - zooal niet rijk - dan toch een welgesteld man’, wat Griss staafde met de vss. 21-22, 1366-1370, 768-769, 1459; 2) ‘Warenar is niet opeens gierig geworden, hij is het altijd geweest’, zoals blijkt uit de vss. 108-112, 54, 169, 1078, en de staaltjes van zijn gierigheid, gegeven in de vss. 445-492. Het andere bezwaar - Warenars plotselinge mildheid aan het einde van het stuk - bestreed Griss als volgt: 1) ‘Warenar mag dan al’ - na het vinden van de schat - ‘niet waanzinnig genoemd worden, zeer zeker verkeerde hij in een toestand van groote overspanning’, zoals blijkt uit de vss. 109, 110, 114, uit zijn handelwijze met Reym, uit vss. 167 en vlgg., uit vss. 243 en vlgg. (I, 4), vss. 1045 en vlgg.; 2) de ontdekking van Klaartjes toestand was een schok voor Warenar: door zijn schuld immers (cfr. vss. 973-976) was haar eer - en ook de zijne - gekrenkt; 3) bovendien was de pot niet zijn ganse bezit (cfr. vs. 1459) en 4) het blijft nog de vraag, of de ‘bekering’ blijvend zal zijn (cfr. vss. 62-64). Griss besloot dan: ‘Plautus en Molière teekenden den bedrogen, Hooft den bekeerden gierigaard’, welk moraliserend slot zo echt Nederlands, echt nationaal was Ga naar voetnoot55. Griss liet ook opmerken, | |
[pagina 24]
| |
dat de bekering met een schok was bewerkt - geleidelijkheid paste hier niet! - en dat Hooft daardoor gelukkig de eenheid van tijd had bewaard. Dezelfde argumentatie hervatte Prinsen nog eens in 1922 Ga naar voetnoot56, met het nonchalante besluit: ‘Of heel die maneuver bij Warenar psychologisch mogelijk is, moeten de heeren van het vak maar uitmaken. In ieder geval, Hooft schijnt het goed te hebben bedoeld’. Na de solide argumentatie van Griss was Hoofts Warenar als meesterwerk gerechtvaardigd. Nog bleef het blijspel de geleerden aantrekken. In 1939 wijdde Knippenberg een artikel aan het wonderlijke verhaal van de barbier in Warenar (vss. 816-832) Ga naar voetnoot57; ook dit verhaal blijkt levensecht te zijn, d.w.z. dat nog in de 17de eeuw te Amsterdam ‘heksenwaan en bijgeloof’ sterk voortwoekerden. In 1940 verscheen nog een belangrijk artikel van de hand van Kuiper Ga naar voetnoot58: door zijn vergelijking met Plautus' origineel en met Plautus' Aulularia zelf, kwam Kuiper tot de conclusie dat de vele gebreken van het Latijnse stuk voortkwamen uit de navolging van een Grieks model, dat wegens andere zeden moest veranderd worden. Hooft echter heeft die gebreken | |
[pagina 25]
| |
hersteld, zodanig dat Kuiper besluit dat de Warenar inderdaad ‘het origineel in veele deelen overtreft’, zoals Hugo de Groot reeds in 1617 geoordeeld had Ga naar voetnoot59. Nu waren de tijden rijp voor een algeheel eerherstel van het blijspel: bij het derde eeuwfeest van Hoofts dood, in 1947, werd de Warenar ‘in Ben Royaards’ vindingrijke mise-enscène tintelend van frisheid 'over een tooneel getrocken'’ Ga naar voetnoot60. In de grote Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden Ga naar voetnoot61 behandelde Prof. Dr. G.S. Overdiep uitvoerig het spel: de inhoud, de ‘verduytsching’, de psychologische gang, alles wordt lovend besproken; ‘de grootste verdienste van dit blijspel… schuilt echter in de meesterlijke stijl: de bijna volmaakte volkstaal in het vlotte, vrij-rhythmische vers’. Betreffende het auteurschap ziet ook Overdiep alleen Hooft als de bewerker, ‘al is een zekere samenwerking van de drie groote blijspeldichters, Hooft, Bredero en Coster eigenlijk vanzelfsprekend. Stof, stijl en taal van dit nieuwe nationale genre zijn door hen tezamen in het groote decennium onzer Renaissance geschapen’. Hoofts laatste biograaf, Dr. H.W. Van Tricht, wees nog eens op de zedelijke bedoeling van het blijspel: het moest onderrichten, ‘want zonder dit laatste had een blijspel zijn roeping gemist’. En samenvattend schrijft Van Tricht dan: ‘Bredero | |
[pagina 26]
| |
had als lyricus veel aan Hooft te danken gehad, in Warenar blijkt Hooft ook van hem geleerd te hebben: het Moortje was in 1615 gespeeld, de Warenar wordt in 1616 geschreven. Hem evenaren in vitaliteit kon Hooft niet, de dolste sprongen van zijn fantasie kon hij niet bijhouden, hij is meer sec, maar de volkshumor spat er toch aan alle kanten af. Heeft Hooft een kampioenstitel willen verdedigen, dan is hem dat zeker gelukt. Veel voortreffelijks, Warenar's bewustzijnsverenging bijvoorbeeld, is van Plautus, maar waar Hooft moest veranderen en aanvullen deed hij het meesterlijk’ Ga naar voetnoot62. Zo ver staat het thans. De ontwikkeling van de Warenar-appreciatie sedert De Vries is belangrijk genoeg en tevens kenschetsend voor de evolutie van de tijd, om hier beknopt te worden samengevat: vanaf 1843 vindt iedereen de Warenar een knap blijspel: de ‘verduytsching’ is magistraal, taal, stijl en de losse versbouw evenzeer. Maar er kleven toch enkele smetten op het werk: het is wat onkies en de ‘psychologische’ motivering van Warenars karakter is onjuist, zowel wat zijn gierig-worden (of-zijn) betreft als wat zijn plotselinge mildheid aangaat; hierom staat het beneden Molières Avare. Tegen al deze bezwaren werd reeds in hetzelfde jaar 1843 gereageerd door Bakhuizen, maar de preutsheid der 19de eeuw liet nog geen opvoering toe; hoezeer ook anderen ijverden voor het wegnemen van de smet der onkiesheid, pas in onze tijd - waarin zelfs Huygens' Trijntje Cornelisdochter genade vond! - kwam het tot een heropvoering. De bezwaren tegen de psychologische ontwikkeling werden langzamerhand weggenomen, maar verdwenen pas met Griss, alhoewel Te Winkel reeds vroeger het Nederlandse stuk de voorkeur gegeven had boven Molières bewerking van het onderwerp. | |
[pagina 27]
| |
En sedert Ten Brink in 1859 zijn werk over Bredero publiceerde, ziet men in Hoofts bewerking het bewijs, dat de drost door Bredero's Moortje werd geïnspireerd en aangezet om ook op het gebied van het blijspel zijn kunde te bewijzen. Dat Hooft de enige auteur is geweest van het blijspel - stelling waaraan de eerste twijfels rezen in 1876 en waarover in 1898 een beslissing viel - blijkt thans wel vast te staan. Slechts één punt wenste ik hieraan toe te voegen: Griss noemde het reeds onze beste ‘comédie de caractère’; m.i. overtreft Warenar ook Bredero's Spaansche Brabander. Weliswaar is dit meesterwerk voller, meer gulpend van volkse levenslust, maar dit neemt niet weg dat het als blijspel niet gelukkig is. Dat is de Warenar wel: het vormt een solide, hechte eenheid - ondanks de uitweidingen -, het is een spel van spanning en meeleven. Hiermede is niet beweerd dat Bredero als blijspeldichter Hoofts mindere zou zijn, alleen dat Hooft met zijn éne spel een beter toneelstuk heeft geschreven dan de inzake klucht- en blijspelen veel meer vruchtbare Bredero. Met zijn Warenar schreef Hooft hét meesterwerk van ons renaissancistisch blijspel.
| |
Wijze van uitgaveDeze uitgave is een herdruk van de tekst van 1617. Enkele wijzigingen werden aangebracht: 1 / de nummering van de vss. komt niet voor in het origineel; 2 / in de druk van 1617 staat de tekst van het blijspel zelf in gotische letter, terwijl de aanduidingen van bedrijf, toneel en sprekende personen in romein - soms cursief - zijn aangegeven; ook het cursief van de Voor-reden bleef hier niet behouden; 3 / de aanduiding van de sprekende personen vindt men in het | |
[pagina 28]
| |
origineel in margine; ter wille van de duidelijkheid werden hier die namen vooraan en cursief gezet; bovendien werden de namen hier steeds voluit en zonder leestekens geschreven; 4 / waar het vs. verdeeld is over verschillende sprekers, staat dit in het origineel toch gewoonlijk op dezelfde regel; eveneens ter wille van de duidelijkheid worden die delen van vss. hier onder elkaar geplaatst, met een inspringing; dit laatste gebeurt hier ook, wanneer in het origineel de tweede helft van een vs. vooraan begint; 5 / wat de tekst zelf betreft, is deze uitgave een zo nauwkeurig mogelijke reproductie van de tekst van 1617, maar: a) de afkortingen werden opgelost; ze staan cursief; b) slechtgeplaatste letters (b.v. op hun kop!) werden niet vermeld als onregelmatigheden; c) klaarblijkelijke drukfouten werden wel verbeterd, maar met opgave van de originele ‘fout’ in de aantekeningen; d) vermits het aaneenschrijven van de woorden niet altijd duidelijk is, evenmin als het gebruik van c en e, en punt en komma, moest daarin een keuze gebeuren, die mogelijk onjuist is. Behouden bleven dus alle eigenaardigheden van de originele druk: vv in plaats van w, v, in plaats u en omgekeerd, i in plaats van j; ook de aanduiding van het dubbelrijm door ,,of, - althans indien het werd aangeduid -. Wat de aantekeningen betreft: gewoonlijk wordt een woord slechts éénmaal verklaard, althans indien het verder in de tekst dezelfde betekenis heeft. De kwantiteit van de aantekeningen is natuurlijk hoog: een blijspel, naar geest en inhoud 17de-eeuws-Amsterdams, vergt van de moderne lezer heel wat inspanning; toch bleven de aantekeningen zo beknopt mogelijk: meestal heb ik me be- | |
[pagina 29]
| |
perkt tot een loutere betekenisverklaring, zonder etymologische of andere bekommernissen; alleen wat voor een beter en juister begrijpen van de tekst dienstig was werd opgenomen. De aanduiding dial(ect) kon om meer dan één reden bezwaarlijk telkens worden bijgevoegd; toch wordt de lezer er af en toe op attent gemaakt. Verwijzingen in de aantekeningen betreffen meestal uitgaven van de Warenar, vermeld in de inleiding; daarom wordt hierbij enkel de naam van de uitgever geciteerd. Dat ik met veel nut een dankbaar gebruik heb gemaakt van de talrijke en degelijk geannoteerde uitgaven en van de aantekeningen van Eymael en Stoett e.a., spreekt vanzelf. Voor de Aulularia wordt verwezen naar Plaute, Texte établi et traduit par A. Ernout, T.I., Paris, 1952 (Collection Budé). Moge deze uitgave Hoofts meesterwerk ten goede komen!
| |
Bij de tweede drukVoor deze herdruk werden de inleiding en de aantekeningen herzien en eventueel gewijzigd. Sedert 1956, toen de eerste druk verscheen van deze Warenar-editie, werd de verhouding tot Plautus nog eens nader onderzocht door C.W. Van Boekel Ga naar voetnoot63. Vooreerst wijst de auteur erop, dat Hoofts keuze, een stuk van Plautus te bewerken, veel minder voor de hand lag dan die van Bredero, die juist voordien een blijspel van Terentius had ‘veramsterdamst’: Plautus was in die tijd veel minder bekend dan Terentius. In zijn beschouwingen over ‘de Aulularia in de wereldliteratuur’ | |
[pagina 30]
| |
schrijft Van Boekel o.a.: ‘in onze Nederlandse toneel-literatuur is er sinds 1617 nooit meer een blijspel gepubliceerd, dat de Warenar overtroffen heeft’ en: ‘Hooft en Molière (zijn) eigenlijk twee hoogtepunten uit de Plautus-overlevering. Hooft ongetwijfeld als de beste rechtstreekse navolger en Molière als representant van de meer brede Plautus-traditie’. Bij de vergelijking tussen Aularia en Warenar is het verwonderlijke dat, alhoewel Hoofts tekst veel omvangrijker is (1486 vss. tgo. 833), de Nederlandse dichter Plautus toch steeds op de voet volgt, wat ‘een zeer nauwkeurige bewerking en tevens een grote eerbied voor het origineel’ impliceert. Het specifiek-Hooftse in die adaptatie, ook van ritme en versbouw, ziet Van Boekel in de wijze waarop Hooft de Aulularia werkelijk nae slandts gheleghentheyt verduytschet heeft: ‘terwijl Hooft zijn origineel volgt, slaat hij telkens echt Hollandse munt uit zijn voorbeeld: hij verbreedt en onderbreekt de dialoog overal waar hij de kans ziet tot een zuiver Hollands gegeven, laat telkens zijn toehoorders lachen om een eigentijds element, geeft zijn eigen fantasie ruim baan’. In hetzelfde jaar 1957 verscheen nog de zoveelste (niet vermelde) herdruk van de Warenar-uitgave in het Klassiek Letterkundig Pantheon, verzorgd door Dr. J. Bergsma Ga naar voetnoot64. In 1960 kwam een nieuwe druk, maar nu ‘herzien door Dr. C.A. Zaalberg’. In zijn inleiding legt Zaalberg de nadruk op het echt-renaissancistisch karakter van het stuk: ‘Het is nl. een ‘imitatio’ van een klassiek voorbeeld, maar tegelijk zien we de ‘aemulatio’ aan het werk, de wedijver met het voorbeeld’. Die wedijver gold dan niet alleen Plautus, maar ook Bredero's Moortje. | |
[pagina 31]
| |
Deze edities gaven telkens de tekst van 1671. De tekst van 1617 - de eerste druk dus, die ook in onze uitgave gevolgd wordt - werd nog gepubliceerd door Dr. C. Kruyskamp Ga naar voetnoot65. In zijn inleiding, die de problemen helemaal niet wil uitdiepen, wijst ook Kruyskamp op de creatieve imitatie, waarvan de Warenar een ‘schoolvoorbeeld’ genoemd wordt. Het twistpunt van het mede-auteurschap van Coster komt ook nog eens ter sprake; in het aanwenden van Amsterdams ziet Kruyskamp een mogelijke aanwijzing van hulp vanwege Coster, al heeft Hooft hier misschien toch meer geleerd van Bredero. Daarmee werd dus een oude vraag weer aan de orde gesteld.
Beerse, 30 november 1964.
| |
Bij de derde drukBehalve enkele lichte wijzigingen in de woordverklaringen en de aantekeningen is deze druk gelijk aan de vorige.
Duffel, 1971.
|
|